ECLI:NL:GHLEE:2004:AP1742

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
14 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1552/02 WOZ
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.W. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde onroerende zaak vastgesteld door heffingsambtenaar in geschil

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 14 juni 2004, staat de waarde van een onroerende zaak centraal, vastgesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Noordenveld. De belanghebbende, eigenaar van een kunstgrasveld aan de a-weg 2 0002 te Z, heeft bezwaar aangetekend tegen de vastgestelde waarde van ƒ 424.000,-- (€ 192.402,--), die per 1 januari 1999 geldt. De heffingsambtenaar handhaafde deze waarde in zijn uitspraak van 25 juni 2002, waarop de belanghebbende in beroep ging.

De procedure begon met een beschikking van de heffingsambtenaar op 31 maart 2001, waarin de waarde van de onroerende zaak werd vastgesteld. De belanghebbende betwistte deze waarde en voerde aan dat deze te hoog was, onder andere door het vigerende bestemmingsplan en een te hoge vervangingswaarde. De heffingsambtenaar verdedigde zijn standpunt door te stellen dat de waarde correct was vastgesteld, ondersteund door een taxatieverslag.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 april 2004 in Groningen, hebben beide partijen hun standpunten herhaald. Het hof overwoog dat de waarde van de onroerende zaak moet worden bepaald op basis van de waarde in het economische verkeer, tenzij de vervangingswaarde hoger is. Het hof concludeerde dat de heffingsambtenaar voldoende aannemelijk had gemaakt dat de vastgestelde waarde correct was, en dat de argumenten van de belanghebbende niet opgingen. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste waardering van onroerende zaken in het kader van de Wet waardering onroerende zaken, en de verantwoordelijkheden van de heffingsambtenaar om deze waardering te onderbouwen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1552/02 14 juni 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Noordenveld (: de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de ten aanzien van haar genomen beschikking ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet ).
1. Ontstaan en loop van het geding
Ingevolge de Wet heeft de heffingsambtenaar de waarde met betrekking tot de onroerende zaak a-weg 2 0002 te Z, waarvan belanghebbende eigenaar en/of gebruiker is, vastgesteld bij beschikking, met het nummer 00000, gedateerd 31 maart 2001. Daarbij is de waarde vastgesteld op ƒ 424.000,-- (€ 192.402,--). Bij de uitspraak waarvan beroep, van 25 juni 2002, is deze waarde gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard.
Het pro forma beroepschrift (met bijlagen) is op 4 juli 2002 ter griffie van het hof ingekomen, en nader aangevuld bij schrijven (met bijlagen) d.d. 12 september 2002. De heffingsambtenaar heeft vervolgens op 29 december 2003 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De mondelinge behandeling in deze zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van 8 april 2004, gehouden te Groningen, alwaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, de heer A, en namens de heffingsambtenaar de heer B.
Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een door hem voorgedragen pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1 Bij beschikking van 31 maart 2001 is door de heffingsambtenaar ten aanzien van belanghebbende als eigenaar en gebruiker van de onroerende zaak a-weg 2 0002 te Z (: de onroerende zaak/ het hockeyveld) de waarde van die onroerende zaak vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De onroerende zaak betreft een kunstgrasveld met een oppervlakte van 18.000 m2.
2.2 Door de heffingsambtenaar is aan de onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 1999 een waarde toegekend van
ƒ 424.000,-- (€ 192.402,--). In het kader van de bezwaarprocedure heeft de heffingsambtenaar deze waarde gehandhaafd.
2.3 Ter onderbouwing van deze waarde verwijst de heffingsambtenaar naar een in zijn opdracht op 18 mei 2001 opgesteld taxatieverslag.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is de waarde van de onroerende zaak per prijspeildatum 1 januari 1999.
3.2 Belanghebbende is van mening dat de waarde van de onroerende zaak op een te hoog bedrag is vastgesteld. Belanghebbende voert hiertoe -zakelijk weergegeven- aan dat de waarde van de onroerende zaak wordt gedrukt door het vigerende bestemmingsplan. Daarnaast stelt belanghebbende dat de heffingsambtenaar is uitgegaan van een te hoge vervangingswaarde, dat de waarde in vergelijking met de vorige waarde is vervijfvoudigd en dat een gebruiker van een voormalig hockeyveld, een horeca-exploitant, geen waardebeschikking heeft ontvangen.
3.3 De heffingsambtenaar stelt zich op het standpunt dat hij de waarde correct heeft vastgesteld.
3.4 Voor een meer uitvoerige motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
3.5 Ter zitting hebben partijen hun standpunten gehandhaafd, zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1 Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18 eerste lid van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onderwerpelijke onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle eigendom in gebruik zou kunnen nemen (: de waarde in het economische verkeer). Op grond van het derde lid van artikel 17 van de Wet wordt de waarde van een onroerende zaak, voorzover deze niet tot woning dient, bepaald op de vervangingswaarde indien dit leidt tot een hogere waarde dan de waarde in het economische verkeer.
4.2 Op de heffingsambtenaar rust de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 -met inachtneming van de Wet- niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per deze datum.
4.3 Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken (: de Uitvoeringsregeling), wordt de in artikel 17, derde lid, van de Wet bedoelde waarde voor niet-woningen berekend door de waarde van de grond van de onroerende zaak op te tellen bij de waarde van de opstal van de onroerende zaak.
4.4 In het door de heffingsambtenaar overgelegde taxatieverslag worden de waarden van de verschillende onderdelen van de onroerende zaak, rekening houdend met de levensduur, restwaarde en de technische en functionele veroudering berekend en bij elkaar geteld. Ten aanzien van de bezwaren van belanghebbende welke zijn gericht tegen de eigenlijke waardering overweegt het hof het volgende. De aangegeven oppervlakte van 18.000 m2 is blijkens de indeling van het verslag uitsluitend bedoeld als kadastraal gegeven. Aan "grond bij niet woning" is in de taxatie een oppervlakte toegekend van 6.000 m2. Hierbij is een waarde gehanteerd van ƒ 25,-- per m2. Deze waarde acht het hof voldoende aannemelijk gemaakt.
Het hof leidt uit het verslag af dat de 8 aanwezige, 20-jaar oude, lichtmasten zijn gewaardeerd op 25% van de vervangingswaarde van ƒ 6.000,-- per stuk. Gelet op de leeftijd van deze lichtmasten, is de getaxeerde waarde aan de hoge kant.
Het op de grond aangebrachte kunstgrasveld wordt gewaardeerd op ƒ 262.500,--. Dit betreft een in 2001 aangelegd veld waarvoor door de aannemer een aanneemsom is begroot van ƒ 310.000,--. Deze aanneemsom is verminderd met ƒ 30.000,-- wegens gebruikte materialen welke niet door de aannemer zijn geleverd, daarnaast is het opgegeven bedrag nog gecorrigeerd met een post voor meer- of minderwerk. Gelet op deze aanneemsom is het hof van oordeel dat de vervangingswaarde van ƒ 350.000,-- en de gecorrigeerde vervangingswaarde van ƒ 262.500,-- voldoende aannemelijk is gemaakt. Hierbij dient bedacht te worden dat van een technische veroudering op de datum van 1 januari 2001 nog geen sprake kan zijn geweest. Uit het voorgaande volgt dat de lichtmasten, gelet op hun leeftijd, bij een levensduur van 15 jaar en een restwaarde van 5% op een te hoog bedrag zijn gewaardeerd. Deze te hoge waarde wordt evenwel geheel gecompenseerd met de ten onrechte in aanmerking genomen technische veroudering van het kunstgrasveld, zodat de totale eindwaarde niet op een te hoog bedrag is gesteld.
Nu het verslag voorts is opgemaakt conform de daarvoor geldende wettelijke bepalingen en belanghebbende de wijze van berekenen, anders dan hiervoor weergegeven inhoudelijk, niet heeft bestreden is het hof van oordeel dat de vastgestelde waarde voor de onroerende zaak correct is vastgesteld.
Met de stelling dat aan de onroerende zaak geen, dan wel een geringe waarde in het economische verkeer dient te worden toegekend, miskent belanghebbende dat het in casu niet gaat om de waarde in het economische verkeer maar om de (hogere) gecorrigeerde vervangingswaarde.
Het gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel kan belanghebbende niet baten, nu belanghebbende ter onderbouwing van dit beroep ter zake van het hockeyveld met kunstgrasveld, verwijst naar een voetbalveld. Van gelijke gevallen kan mitsdien niet worden gesproken.
Omtrent de stijging van de onderhavige waarde ten opzichte van de waarde zoals deze gold voor het vorige tijdvak, overweegt het hof dat deze door belanghebbende gemaakte vergelijking haar niet kan baten omdat het wetsvoorschrift tot hernieuwde vaststelling van deze grondslag na ten hoogste vijf jaar juist voortvloeit uit onberekenbare ontwikkelingen in zoveel jaren van de waarde van een bepaalde onroerende zaak in het economisch verkeer. Daarnaast heeft bij het uiteindelijk vaststellen van de vorige waarde in de beroepsprocedure de proceshouding van partijen een belangrijke rol heeft gespeeld.
Nu belanghebbende ook overigens niets heeft aangevoerd op grond waarvan het hof tot een ander oordeel dient te komen, staat op grond van het vorenstaande vast dat de heffingsambtenaar de door hem vastgestelde waarde voldoende heeft onderbouwd.
5. De conclusie.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het beroep ongegrond is.
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 14 juni 2004 door mr F.J.W. Drion, raadsheer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mw. mr H. de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 16 juni 2004