ECLI:NL:GHLEE:2004:AP3520

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
18 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 2076/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van rente op studieschuld in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, stond de aftrekbaarheid van rente op een studieschuld in de inkomstenbelasting centraal. De belanghebbende, geboren op 22 augustus 1970, had in 1999 een studieschuld opgebouwd uit twee leningen bij de B. De belastinginspecteur had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd op basis van een belastbaar inkomen van ƒ 16.176,--, maar na bezwaar werd dit verlaagd naar ƒ 10.896,--. De belanghebbende stelde dat de totale rentebedragen van de studieschuld in 1999 aftrekbaar waren, terwijl de inspecteur slechts een deel van de rente als aftrekbaar beschouwde.

Tijdens de mondelinge behandeling op 30 maart 2004 werd de zaak besproken, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende pleitnota's overhandigde. Het hof oordeelde dat de rente die in 1999 was bijgeschreven op de leningen, tot een bedrag van ƒ 990,33, als aftrekbaar kon worden beschouwd. De overige rentebedragen, die niet in dat jaar waren betaald of rentedragend waren geworden, konden niet in aftrek worden gebracht. Het hof verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de belanghebbende onvoldoende onderbouwing had gegeven.

Uiteindelijk verklaarde het hof het beroep ongegrond, wat betekende dat de inspecteur's beslissing om slechts een deel van de rente in aftrek toe te laten, werd bevestigd. De uitspraak werd op 18 juni 2004 gedaan door mr. G.M. van der Meer, in aanwezigheid van griffier mr. M. Hiemstra. De beslissing werd op 23 juni 2004 aangetekend verzonden aan beide partijen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 2076/02 18 juni 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 16.176,--.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 25 oktober 2002 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 10.896,--.
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift, dat op 2 december 2002 bij het gerechtshof is ingekomen. Bij brief (met bijlagen), ingekomen bij het gerechtshof op 2 januari 2003, heeft de belanghebbende zijn beroepschrift aangevuld met de gronden van het beroep.
1.4. De voorzitter van het managementteam van de belastingdienst/Noord (rechtsopvolger van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen, hierna: de inspecteur) heeft op 25 februari 2003 een verweerschrift (met bijlagen) bij het gerechtshof ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 30 maart 2004, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van de belanghebbende alsmede de inspecteur.
1.6. Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. De inspecteur heeft geen bezwaren geuit tegen overlegging van de bij deze pleitnota gevoegde bijlagen.
1.7. Het gerechtshof heeft in deze zaak op 13 april 2004 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 27 april 2004, aan partijen is verzonden.
1.8. Bij schrijven ingekomen op 24 mei 2004 heeft de belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.9. De griffier heeft de belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 27 mei 2004, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 1 juni 2004 dat griffierecht voldaan.
1.10. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. De belanghebbende, geboren op 22 augustus 1970, studeerde in 1999 aan A te L.
1.2. De belanghebbende heeft in verband met haar voorgaande studies twee rentedragende leningen (lening 1 en lening 2) opgebouwd bij B (: B). Per 31 december 1999 bedraagt lening 1 ƒ 3.544,87 (€ 1.608,59) en lening 2 ƒ 20.433,83
(€ 9.272,47). Volgens het bericht van de B van 12 december 2002 bevatten lening 1 en lening 2 per 31 december 1999 sinds het ontstaan van de leningen respectievelijk in totaal ƒ 294,99 (€ 133,86) en ƒ 5.132,33 (€ 2.328,95) aan berekende rente.
2.3. Volgens Bericht 1999, no. 2, 6 september 1999 van de B is op 1 september 1999 bij de hoofdschulden van lening 1 en lening 2 respectievelijk ƒ 87,42 en ƒ 679,14 aan rente over de periode februari 1999 tot en met augustus 1999 bijgeschreven. Bericht 1999, no. 3, 6 november 1999 van de B meldt dat op 1 november 1999 bij de hoofdschulden van lening 1 en lening 2 respectievelijk ƒ 25,39 en ƒ 198,38 aan rente over de periode september 1999 tot en met oktober 1999 is bijgeschreven.
2.4. Op 1 januari 2000 is bij de hoofdschulden van lening 1 en lening 2 respectievelijk ƒ 25,57 en ƒ 200,35 aan rente over de periode november 1999 tot en met december 1999 bijgeschreven, aldus Bericht 2000, no. 1, 6 januari 2000 van de B.
2.5. Blijkens Bericht 1999, no. 1, 13 februari 1999 alsmede Bericht 1999, no. 2, 6 september 1999 van de B dient de belanghebbende ter terugbetaling van de onderhavige leningen vanaf 1 januari 2000 voor lening 1 ƒ 26,85 en voor lening 2 ƒ 171,62 per maand te betalen aan de B.
2.6. Naar aanleiding van een draagkrachtmeting is in Bericht 1999, no. 3, 6 november 1999 door de B bepaald dat de belanghebbende vanaf 1 januari 2000 geen termijnbedragen behoeft te betalen.
2.7. Studenten die in het kader van de studiefinanciering een lening hebben opgebouwd bij de B moeten twee jaar na afloop van de studie of na beëindiging van de studiebeurs beginnen met het aflossen van de studieschuld. De schuld wordt in zijn geheel kwijtgescholden als de schuld niet binnen 15 jaar wordt afgelost.
2.8. Aan de belanghebbende is een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar – in afwijking van haar aangifte – een belastbaar inkomen van ƒ 16.176,--. Daarbij heeft de inspecteur – naast enkele andere thans niet in geschil zijnde correcties – de door de belanghebbende opgevoerde rente van schulden tot een bedrag van ƒ 6.200,-- en de door de belanghebbende opgevoerde studiekosten tot een bedrag van
ƒ 4.732,-- niet in aanmerking genomen.
2.9. In de bezwaarfase is de inspecteur met de vader van de belanghebbende overeengekomen dat ten aanzien van de rente van schulden en de studiekosten alsnog een bedrag van respectievelijk ƒ 4.000,-- en ƒ 1.280,-- in aanmerking zal worden genomen. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het belastbaar inkomen verminderd met ƒ 5.280,-- tot een bedrag van ƒ 10.896,--.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. Kunnen de totale rentebedragen begrepen in de per 31 december 1999 opgebouwde studieschuld (bestaande uit lening 1 en lening 2) als bedoeld onder punt 2.2 in het onderhavige jaar in aftrek worden gebracht als renten van schulden?
b. Kan de rente die begrepen is in de door de belanghebbende ter terugbetaling van de studieschuld vanaf 1 januari 2000 te betalen termijnbedragen als bedoeld in punt 2.5, in het jaar 1999 in aftrek worden gebracht als rente van schulden?
3.2. De belanghebbende is – kort gezegd - de mening toegedaan dat in 1999 de volgende rentebedragen aftrekbaar zijn:
a. De totale rentebedragen begrepen in de per 31 december 1999 opgebouwde studieschuld ad ƒ 5.427,32 (ƒ 294,99 en
ƒ 5.132,33).
b. De rente begrepen in de door de belanghebbende vanaf 1 januari 2000 te betalen termijnbedragen. Deze rente heeft de belanghebbende in zijn beroepschrift berekend op een bedrag van ƒ 11.745,91.
3.3. De inspecteur is van opvatting dat slechts een bedrag van ƒ 990,33 (zie punt 2.3) in 1999 rentedragend is geworden. Nu in de bezwaarfase reeds een bedrag van ƒ 4.000,-- aan rente van studieschulden in aftrek is toegelaten is het belastbaar inkomen eerder op een te laag dan te hoog bedrag vastgesteld.
3.4. Voor een uitgebreide weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het hof naar de van partijen afkomstige stukken alsmede het proces-verbaal van de zitting.
4. De rechtsoverwegingen
4.1. Ingevolge artikel 45, eerste lid, onderdeel f, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) zijn renten van schulden, kosten van geldlening daaronder begrepen, aftrekbaar als persoonlijke verplichtingen.
4.2. Ingevolge artikel 45b, eerste lid, van de Wet juncto artikel 38, eerste lid, van de Wet worden persoonlijke verplichtingen in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld op rentedragend zijn geworden.
4.3. Uit de tot de gedingstukken behorende overzichten van de B leidt het gerechtshof met de inspecteur af dat in 1999 een bedrag van in totaal ƒ 990,33 (zie punt 2.3) aan rente bij de hoofdschuld is bijgeschreven Dit rentebedrag is naar het oordeel van het gerechtshof daarmee in 1999 rentedragend geworden in de zin van het onder punt 4.2 overwogene, zodat een bedrag van ƒ 990,33 als renten van schulden in aftrek kan worden gebracht. Van de overige rentebedragen begrepen in de totale studieschuld per 31 december 1999 (zie punt 2.2) heeft de belanghebbende tegenover de weerspreking van de inspecteur naar het oordeel van het gerechtshof op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat deze in het jaar 1999 betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden. Deze overige rentebedragen kunnen in het jaar 1999 derhalve niet in aftrek worden gebracht. Hieraan doet niet af dat – naar de belanghebbende heeft gesteld – deze overige rentebedragen in eerdere jaren niet in aftrek konden worden gebracht.
4.4. Gelet op de tot de gedingstukken behorende overzichten van de B is het gerechtshof met de inspecteur van oordeel dat de rente begrepen in de door de belanghebbende vanaf 1 januari 2000, althans toekomstige, te betalen termijnbedragen evenmin in het jaar 1999 betaald, verrekend, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden. Reeds hierom kan de door de belanghebbende berekende rente ad ƒ 11.745,91 – daargelaten de vraag of de belanghebbende dit bedrag juist heeft berekend – in het onderhavige jaar niet in aftrek worden gebracht. In al hetgeen de belanghebbende hieromtrent te berde heeft gebracht, ziet het gerechtshof geen aanleiding te komen tot een andersluidend oordeel.
4.5. Belanghebbendes gemachtigde heeft in zijn pleitnota nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Omdat belanghebbendes gemachtigde slechts twee namen met sofinummers heeft genoemd zonder daarbij op enige wijze (een aanbod te doen om) melding te maken van de desbetreffende feitelijke omstandigheden, acht het gerechtshof dit – door de inspecteur stellig betwiste – beroep te vaag en onvoldoende onderbouwd om daar nader op in te gaan. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve.
4.6. Nu de inspecteur in de bezwaarfase ten aanzien van de onderhavige leningen reeds een bedrag van ƒ 4.000,-- aan rente van studieschulden in aftrek heeft toegelaten, treft – gelet op het voorgaande – belanghebbendes beroep geen doel.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 18 juni 2004 te Leeuwarden door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en voornoemde griffier.
Op 23 juni 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.