ECLI:NL:GHLEE:2004:AR2269

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
13 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
24-000112-04
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Poelman
  • J. Weenink
  • P. Pennink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis van de rechtbank Leeuwarden inzake meervoudige gewelddadige misdrijven met fatale afloop

In deze zaak heeft het Gerechtshof Leeuwarden op 13 september 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Leeuwarden. De verdachte, samen met zijn neef, heeft in een korte periode een reeks gewelddadige misdrijven gepleegd, waaronder de moord op een 19-jarige man, [slachtoffer 5], op 26 juni 2003. De verdachte en zijn neef hebben [slachtoffer 5] van dichtbij in het hoofd geschoten, wat leidde tot zijn overlijden. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte, ten tijde van de bewezen verklaarde feiten, leed aan een gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens en een ziekelijke stoornis, wat invloed had op zijn strafbaarheid. Het hof heeft de tenlastelegging gedeeltelijk gewijzigd en bepaalde feiten niet bewezen verklaard, maar de verdachte wel schuldig bevonden aan meerdere ernstige misdrijven, waaronder moord en poging tot moord. De rechtbank had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaren, maar het hof heeft deze straf verhoogd naar tien jaren, met de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van € 20.000,-- aan [slachtoffer 6]. Het hof heeft de ernstige gevolgen van de daden van de verdachte voor de slachtoffers en hun nabestaanden in overweging genomen, evenals het recidivegevaar en de noodzaak van behandeling.

Uitspraak

Parketnummer: 24-000112-04
Arrest d.d. 13 september 2004 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Leeuwarden d.d. 22 januari 2004 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in PI Noord, gevangenis De Marwei,
te Leeuwarden, Holstmeerweg 7,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman,
mr. D.C. Poiesz, advocaat te SNEEK.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank te Leeuwarden heeft de verdachte bij voormeld vonnis op tegenspraak wegens misdrijven veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren en gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld met verpleging van overheidswege. De rechtbank heeft voorts op de vordering tot tenuitvoerlegging beslist alsmede op de vorderingen van de benadeelde partijen en heeft aan verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer van het onder 5 ten laste gelegde - door de rechtbank bewezen verklaarde - strafbare feit. Ten slotte heeft de rechtbank over de in beslag genomen en nog niet teruggeven goederen beslist. Een en ander zoals in het vonnis nader omschreven.
Aanwending van het rechtsmiddel
Namens verdachte is op 22 januari 2004 op de voorgeschreven wijze en tijdig tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzitting van 30 augustus 2004 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen.
Tenlastelegging
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding, waaruit de inhoud van de tenlastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
Het hof heeft ter terechtzitting op de vordering van de advocaat- generaal de tenlastelegging gewijzigd overeenkomstig die vordering, waarvan een fotokopie aan dit arrest is gehecht.
Vrijspraak
Het hof acht niet bewezen hetgeen aldus onder 1 primair aan verdachte is ten laste gelegd, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair, 2, 3 primair, 4 primair en 5 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op 1 juni 2003 te Leeuwarden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander aan een persoon genaamd [slachtoffer 1] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet (met kracht) tegen het lichaam en/of de fiets van die [slachtoffer 1] (die op dat moment fietste) heeft getrapt/geschopt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
2.
hij op 20 juni 2003 te Leeuwarden, met anderen op de openbare weg, te weten op de Nieuwestad, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], welk geweld bestond uit het (met kracht) slaan en schoppen tegen het lichaam van die [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3].
3.
dat [naam] in de periode van 21 juni 2003 tot en met 22 juni 2003 te Leeuwarden, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 4] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, een pistool met gestrekte arm op die [slachtoffer 4] heeft gericht (zulks terwijl deze persoon zich op enige afstand van die [naam] bevond) en heeft die [naam] vervolgens kogels op die [slachtoffer 4] afgevuurd, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, tot het plegen van welk feit verdachte toen aldaar, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk middelen heeft verschaft, immers hebben verdachte en verdachtes mededader een pistool aan die [naam] verstrekt.
4.
hij op 26 juni 2003 te Leeuwarden, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 5] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool kogels in het hoofd van die [slachtoffer 5] geschoten, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 5] is overleden.
5.
hij op 26 juni 2003 te Leeuwarden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 6] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool kogels in het hoofd van die [slachtoffer 6] geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 1 subsidiair, 2, 3 primair, 4 primair en 5 primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert op de misdrijven:
Feit 1 subsidiair:
Medeplegen van poging tot zware mishandeling.
Feit 2:
Openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen.
Feit 3 primair:
Medeplegen van medeplichtigheid aan poging tot moord.
Feit 4 primair:
Medeplegen van moord.
Feit 5 primair:
Medeplegen van poging tot moord.
Strafbaarheid
Omtrent verdachte is door het Pieter Baan Centrum te Utrecht op 21 juni 2004 een rapport uitgebracht naar aanleiding van het ingestelde multidisciplinaire onderzoek naar de geestvermogens van verdachte.
Voornoemd rapport houdt als conclusie - kort samengevat en zakelijk weergegeven - in dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de hiervoor bewezen verklaarde feiten een zodanige gebrekkige ontwikkeling (in de zin van een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke, antisociale en compensatoir narcistische kenmerken) en ziekelijke stoornis (in de zin van cocaïne-afhankelijkheid) van zijn geestvermogens bestond, dat de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten hem in enigszins verminderde mate en de hiervoor onder 4 en 5 bewezen verklaarde feiten hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend.
Het hof verenigt zich met deze conclusie en maakt die tot de zijne.
Dit brengt mee dat verdachte strafbaar is ter zake van de hierboven bewezen verklaarde feiten, aangezien er ten opzichte van hem - ook overigens - geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Strafmotivering
De rechtbank heeft verdachte ter zake van de onder 1 primair, 2, 3 primair, 4 primair en 5 primair bewezen verklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren en gelast dat verdachte ter beschikking zal worden gesteld en dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Verdachte is van deze uitspraak in hoger beroep gekomen. Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat-generaal gevorderd dat verdachte ter zake van dezelfde feiten, (opnieuw) wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren en dat de terbeschikkingstelling met dwangverpleging van verdachte zal worden gelast.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte. Het hof is van oordeel dat slechts een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van zeer lange duur in aanmerking komt.
Verdachte heeft samen met zijn neef [mededader] in een betrekkelijk korte periode van nog geen maand een aantal misdrijven gepleegd die een zeer gewelddadig karakter droegen en die afschuwelijke gevolgen hebben gehad.
Zo hebben verdachte en [mededader] een jonge man genaamd [slachtoffer 5], die ten tijde van het delict op 26 juni 2003 slechts 19 jaren oud was, vermoord door deze van zeer nabij in het hoofd te schieten. Aan deze koelbloedige liquidatie ging de hiervoor onder 2 bewezenverklaarde vechtpartij en een schietincident op de Nieuwestad in Leeuwarden vooraf. Bij die vechtpartij waren verdachte, [mededader], [slachtoffer 5] en twee Chinese mannen betrokken. Aan deze vechtpartij werd door [mededader] een abrupt einde gemaakt door op de Chinese mannen te schieten. Eén van hen is hierbij zwaar en de ander licht gewond geraakt. Toen het verdachte ter ore was gekomen dat [slachtoffer 5] hierover met de politie wilde gaan praten, hebben hij en [mededader] besloten dat [slachtoffer 5] het zwijgen opgelegd moest worden. Nadat zij [slachtoffer 5] in de binnenstad van Leeuwarden waren tegengekomen hebben zij hem, met in hun achterhoofd het opgevatte plan dat verdachte hem zou doodschieten, uitgenodigd. De omstandigheid dat [slachtoffer 6] zich bij hen had aangesloten en met hen meeging, heeft hen niet weerhouden van de uitvoering van hun plan. Integendeel, zij besloten dat als [slachtoffer 6] getuige van de moord op [slachtoffer 5] zou zijn, ook hij doodgeschoten zou worden. Op voorstel van [slachtoffer 6] zijn ze vervolgens naar zijn woning gegaan en hebben daar nog enige tijd computerspelletjes gespeeld. Op een door [mededader] bepaald moment heeft verdachte de nietsvermoedende [slachtoffer 5] door middel van een zogenaamd opgelegd schot tweemaal in het hoofd geschoten tengevolge waarvan hij is overleden. Vervolgens heeft verdachte [slachtoffer 6] neergeschoten, die eveneens twee keer in zijn hoofd is geraakt.
De gevolgen voor [slachtoffer 6], 21 jaar ten tijde van het delict, zijn uitermate ernstig. Aanvankelijk werd voor zijn leven gevreesd. Hij heeft, zo blijkt uit het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg (d.d. 9 januari 2004), een week in comateuze toestand gelegen. Het door de kogels, waarvan er een niet uit zijn hersenen verwijderd kon worden, veroorzaakte hersenletsel heeft blijvende verlammingsverschijnselen aan zijn rechterarm en -been veroorzaakt.
Hij zal de rest van zijn leven steeds worden geconfronteerd met de gevolgen van de daad van verdachte en zijn mededader. Hij zal bovendien nog langdurig de psychische gevolgen blijven ondervinden van hetgeen hem door verdachte en zijn neef is aangedaan.
De nabestaanden van [slachtoffer 5] is onherstelbaar leed en verdriet aangedaan. Daarvan blijkt op schrijnende wijze uit de brief van de moeder van [slachtoffer 5] van 26 juni 2003 zoals die bij de stukken uit de eerste aanleg is gevoegd.
Voorafgaand aan bovengenoemde brute delicten, hebben verdachte en zijn mededader getracht een 76-jarige man zwaar te verwonden omdat zij vonden dat deze zich met hen "bemoeide". De man was verdachte en [mededader] gevolgd omdat hij vermoedde dat zij een fiets hadden gestolen, welk vermoeden achteraf door verdachte en [mededader] werd bevestigd. Verdachte en [mededader] besloten de man "te pakken te nemen" en hem van zijn fiets te schoppen/slaan. Verdachte rende achter de wegfietsende man aan en [mededader] wachtte de man op. Het lukte de man, ondanks een trap in zijn zij van [mededader], door te fietsen. Dit zeer tegen de zin van [mededader] die vervolgens met het wapen, dat hij of verdachte voortdurend bij zich droeg, op de man heeft geschoten.
Ten slotte wordt verdachte verweten dat hij en [mededader] in de nacht van 21 op 22 juni 2003 aan [naam] een geladen vuurwapen hebben gegeven terwijl zij er van op de hoogte waren dat [naam] dat wapen tegen een persoon wilde gebruiken, al dan niet bij een zogenaamde ripdeal. Inderdaad heeft [naam] vervolgens met dat wapen in de richting van een persoon geschoten.
Het is van algemene bekendheid dat slachtoffers van dergelijke feiten in psychische zin nog langdurig de gevolgen zullen ondervinden.
Door de ten aanzien van verdachte bewezenverklaarde feiten is de rechtsorde ernstig verstoord. Het gaat om bijzonder gewelddadige feiten die door de burgers als zeer schokkend worden ervaren. Gevoelens van angst en onveiligheid worden hierdoor bevestigd en versterkt.
Tegenover het vorenoverwogene staat de omstandigheid dat hetgeen verdachte onder 1 tot en met 3 verweten wordt, hem - gelet op bovengenoemd rapport van het Pieter Baan Centrum - in enigszins verminderde mate en dat de ten laste van hem onder 4 en 5 bewezen verklaarde feiten hem slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend. Het hof acht aannemelijk dat de bij verdachte geconstateerde stoornis, met name de sterk symbiotisch gekleurde relatie met - en de daaruit voortvloeiende afhankelijkheid van - zijn neef, voor verdachte een zeer grote rol heeft gespeeld. In het PBC-rapport wordt daarover opgemerkt - zakelijk weergegeven -:
Bij de ten laste gelegde feiten springt vooral de afhankelijkheid van betrokkene in de relatie met zijn neef in
het oog, zij het dat deze niet bij alle feiten even prominent is.
Bij de feiten 4 en 5 is betr. zodanig in de weer om te voorkomen dat zijn neef hem afwijst en in de steek laat,
dat hij bijna kritiekloos de instructies van zijn neef volgt om het [slachtoffer 5] van het leven te beroven en
en passant ook nog bijna [slachtoffer 6] meeneemt.
Het hof heeft voorts nog acht geslagen op het voorlichtings-rapport van 8 september 2003, opgemaakt door H. van der Stigchel-Schults van Reclassering Nederland, het rapport van 28 november 2003, opgemaakt door psychiater/psychoanalyticus dr. T.W.D.P. van Os en het rapport van 1 december 2003, opgemaakt door psycholoog E. de Vrij.
Op grond van het voorgaande acht het hof een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te noemen duur passend en gerechtvaardigd. Deze gevangenisstraf dient in het bijzonder ter vergelding van het leed dat verdachte (de nabestaanden van) de slachtoffers heeft aangedaan en ter effening van de inbreuk op de rechtorde door de bewezenverklaarde feiten, maar dient tevens - naast na te melden maatregel - ter bescherming van de maatschappij tegen het gevaar dat van verdachte uitgaat.
Motivering van de op te leggen maatregel
De conclusies en adviezen van E.H. Ameling, psycholoog, en J.M.J.F. Offermans, psychiater, in het omtrent verdachte opgemaakte rapport van het Pieter Baan Centrum van 21 juni 2004 houden behalve hetgeen hiervoor reeds is vermeld onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Uit het onderzoek komt naar voren dat er bij betrokkene sprake is van een ziekelijke stoornis van de
geestvermogens in de zin van cocaïne-afhankelijkheid en van een gebrekkige ontwikkeling van de
geestvermogens in de zin van een persoonlijkheidsstoornis met afhankelijke, anti-sociale en
(compensatoir, d.w.z. ter overdekking van zijn insufficiëntie-gevoelens en zijn negatieve zelfbeeld) narcistische kenmerken. Deze stoornis komt bij betrokkene onder andere tot uiting in het gebrek aan
eigenheid en in het daarmee gerelateerde aangaan van afhankelijkheidsrelaties vanuit deze stoornis. Onder
invloed van zijn afhankelijkheid controleert hij zijn agressie slecht en laat zich door de omstandigheden
leiden. Tevens is bij betrokkene sprake van lacunaire gewetensfuncties.
Het gebruik van cocaïne is gerelateerd aan zijn persoonlijkheidsstoornis en dempt zijn gevoelens van
angst, onzekerheid en twijfel.
Bij de feiten 1 tot en met 3 staan de antisociale kenmerken meer op de voorgrond en bij de feiten 4 en 5 de
afhankelijke kenmerken, in het bijzonder betrokkene’s afhankelijkheid van zijn neef. Dit maakt dat zijn
vrijheid om autonoom beslissingen en keuzes te maken bij de feiten sub 4 en 5 geringer wordt ingeschat
dan bij de overige feiten, daar zijn gedrag meer beheerst wordt door zijn angst voor verlating en
eenzaamheid, zich manifesterend in de vorm van eerdergenoemde afhankelijkheid van zijn neef.
Ten aanzien van het gevaar voor herhaling is het onderzoekend team van mening dat waar het
betrokkene’s afhankelijkheid van zijn neef en de groep Antillianen betreft, zowel de neef als de groep
vervangbaar zijn. Vanuit betrokkene zijn gebrek aan identiteit kan hij zich opnieuw gemakkelijk laten
meeslepen door een andere persoon of groep. Hierbij speelt voorts een rol dat betrokkene snel geneigd is
tot het aangaan van symbiotische relaties, dat wil zeggen contacten die gekenmerkt worden door een sterke
wederzijdse afhankelijkheid. Betrokkene heeft een te grote behoefte aan acceptatie om zonder adequate
behandeling in de toekomst voldoende weerstand te kunnen bieden aan eventuele criminele groeperingen.
Bovendien maakt zijn hang naar cocaïne en luxe, die beide zijn negatieve zelfbeeld (tijdelijk) positief kunnen
beïnvloeden, de kans (naar het hof begrijpt:) op herhaling alleen maar groter. Hieruit kan worden afgeleid dat
de kans dat betrokkene in de toekomst zich opnieuw schuldig maakt aan feiten als de ten laste gelegde of
soortgelijke als groot moet worden ingeschat. Teneinde dit recidivegevaar te verminderen, wordt
geadviseerd aan betrokkene de maatregel van een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van
overheidswege, op te leggen.
Het hof kan zich met de in voormeld rapport van het Pieter Baan Centrum opgenomen conclusies en advies verenigingen.
Zij stemmen in overwegende mate overeen met die in het door de psychiater/psychoanalyticus dr. T.W.D.P. van Os opgemaakte rapport van 28 november 2003 en het door de psycholoog E. de Vrij opgemaakte rapport van 1 december 2003.
In beide rapporten wordt het gevaar voor herhaling zodanig hoog ingeschat dat beide deskundigen een klinische behandeling van verdachte nodig achten om het recidivegevaar terug te dringen. Een terbeschikkingstelling met verpleging biedt daartoe de meeste kans op behandelsucces en dus op het terugdringen van het recidivegevaar.
Bij verdachte bestond, zoals hiervoor reeds overwogen, ten tijde van het plegen van de hiervoor bewezen verklaarde feiten een zodanige gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, dat de onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde feiten hem in enigszins verminderde mate en de onder 4 en 5 bewezen verklaarde feiten slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend, terwijl die door hem begane feiten allen misdrijven betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Gelet hierop en alsmede op de omstandigheid dat er een groot recidivegevaar aanwezig wordt geacht, is het hof van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging eist.
Onttrekking aan het verkeer
De door het hof aan het verkeer te onttrekken voorwerpen (te weten een pistool en de daarbij behorende munitie) zijn daarvoor vatbaar. Immers, met behulp van deze voorwerpen zijn de hiervoor onder 3 tot en met 5 bewezen verklaarde feiten begaan en ze zijn van zodanige aard, dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijk opgelegde straf
Bij vordering van 3 oktober 2003 (parketnummer 17/040237-02) heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging gevorderd van de straf, verdachte voorwaardelijk opgelegd door de politierechter in de rechtbank te Leeuwarden bij vonnis van 24 januari 2003.
Bij voormeld - op 8 februari 2003 onherroepelijk geworden - vonnis is verdachte veroordeeld tot - voor zover hier van belang - een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
De hiervoor bewezenverklaarde feiten zijn derhalve begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd. Op grond hiervan zal het hof - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - de tenuitvoerlegging gelasten.
Benadeelde partijen
[Benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] heeft zich in het geding in eerste aanleg gevoegd. Zijn vordering is in eerste aanleg niet toegewezen. Hij heeft zich binnen de grenzen van zijn eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw gevoegd. Derhalve duurt de vordering ter zake van die in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij in zijn vordering niet ontvankelijk te worden verklaard, met bepaling dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
[Benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 3] heeft zich in het geding in eerste aanleg gevoegd. Zijn vordering is in eerste aanleg niet toegewezen. Hij heeft zich binnen de grenzen van zijn eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw gevoegd. Derhalve duurt de vordering ter zake van die in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Het hof is van oordeel dat de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. Gelet op het bepaalde in artikel 361, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, dient de benadeelde partij in zijn vordering niet ontvankelijk te worden verklaard, met bepaling dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
[Benadeelde partij 3]
De vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 6] is in eerste aanleg geheel toegewezen. Derhalve duurt de voeging ter zake van de gehele vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
De benadeelde partij heeft gesteld dat de omvang van de schade moet worden begroot op € 20.000,--. Gelet op het hiervoor ten laste van verdachte onder 5 bewezen verklaarde feit en voorts in aanmerking nemende dat door dit feit aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht en de vordering van de zijde van verdachte niet is weersproken, komt de met bewijsstukken gestaafde vordering van de benadeelde partij voor toewijzing in aanmerking, een en ander in dier voege dat indien dit bedrag door de mededader geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, de verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte, als de in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partijen gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht en het belang van het slachtoffer (de benadeelde partij) ermee is gediend, zal het hof voormeld bedrag tevens toewijzen in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel. Voldoening aan het één, doet de verplichting tot het andere vervallen.
Ook ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel geldt dat indien de schade aan het slachtoffer van het bewezenverklaarde feit door de mededader geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 14g, 36b, 36c, 36f, 37a, 37b, 45, 47, 48, 57, 141, 289 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
verklaart het verdachte als voormeld onder 1 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het verdachte als voormeld onder 1 subsidiair, 2, 3 primair, 4 primair en 5 primair ten laste gelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart deze feiten en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van tien jaren;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart aan het verkeer onttrokken de navolgende in beslag genomen voorwerpen:
- een pistool, merk Astra (oorspronkelijk een gaspistool merk Tanfoglio), model GT, kaliber 6.35;
- een doosje met 6.35 patronen, merk Browning;
gelast de teruggave aan [mededader], thans verblijvende PI Noord, gevangenis De Marwei te Leeuwarden van de navolgende in beslag genomen voorwerpen:
- een plastic zakje met daarin bescheiden op naam van [mededader];
- een proces-verbaal HTM d.d. 26 juni 2003 te 17.20 te Den Haag op naam van [mededader];
gelast de teruggave aan [eigenaar], adres onbekend, van het navolgende in beslag genomen voorwerp:
- een pasje van het Friesland College, OV nr. 1830225904;
gelast de teruggave aan verdachte van de navolgende in beslag genomen voorwerpen:
- een brief, afzender [mededader];
- een bivakmuts, merk Fila, kleur zwart;
- een GSM, merk Nokia, kleur blauw;
- een giropas op naam van [verdachte], pasnr. 047Z652;
- een pet, kleur wit;
- een jas, kleuren blauw, grijs en wit;
- een GSM, merk Samsung, inclusief lader;
- twee fotorolletjes, merk Fujifilm;
- een adres-/telefoonboekje;
- een agenda ABVO, 1996, kleur blauw;
- een jack, kleur zwart;
- een baseball shirt, kleur wit/groen;
- twee t-shirts, kleur wit;
- een jack, merk Kani, opschrift Brooklyn, kleur wit;
- een A-4tje waarop tarieven vlucht KLM op Bonaire;
- een stofzuigerzak;
- drie grote zakken met diverse kledingstukken uit slaapkamer II;
- een Nederlands paspoort op naam van [verdachte];
- schoenen, merk Nike Air, maat 42 1/2, kleur grijs;
- schoenen, merk Adidas, maat 42, artikelnr. 148448;
- schoenen, suède, halfhoog, maat 42, lichtbruin;
- schoenen (nieuw), merk K-Swiss, maat 42, kleur wit;
- schoenen, merk Nike Cross Training, maat 42, kleur grijs;
- een grote zak diverse kledingstukken uit gangkast;
- een lege schoenendoos, merk K-Swiss, met aankoopbon 02/07/2003;
- een shirt, kleur blauw;
gelast de tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Leeuwarden d.d. 24 januari 2003 voorwaardelijk opgelegde straf, te weten:
gevangenisstraf voor de duur van drie maanden;
verklaart de benadeelde partij, [slachtoffer 2], wonende te [woonplaats], niet ontvankelijk;
bepaalt dat voornoemde benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt voornoemde benadeelde partij in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
verklaart de benadeelde partij, [slachtoffer 3], wonende te [woonplaats], niet ontvankelijk;
bepaalt dat voornoemde benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt voornoemde benadeelde partij in de kosten van het geding door de verdachte gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil;
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer 6], wonende te [woonplaats], [adres], tot een bedrag van
€ 20.000,-- ( twintigduizend euro);
een en ander in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd;
veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door voornoemde benadeelde partij gemaakt -tot aan deze uitspraak begroot op nihil- en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van € 20.000,-- (twintigduizend euro) ten behoeve van het [slachtoffer 6], wonende te [woonplaats], [adres], met bevel voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis voor de duur van vierhonderd dagen zal worden toegepast;
een en ander in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd;
verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag ten behoeve van het slachtoffer de veroordeling tot betaling aan de benadeelde partij van dat bedrag doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag doet vervallen.
Dit arrest is aldus gewezen door mrs. Poelman, voorzitter, Weenink en Pennink, in tegenwoordigheid van mr. De Groot als griffier.