ECLI:NL:GHLEE:2004:AR2655

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 2151/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Drion
  • mr. Van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdigheid van beroepschrift in belastingzaak

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, gaat het om de vraag of het beroepschrift van de heer X tijdig is ingediend tegen de uitspraak van de inspecteur van de belastingdienst. De inspecteur had op 30 oktober 2002 uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000. Het beroepschrift, gedateerd op 7 december 2002, is op 18 december 2002 bij het hof ingekomen. De inspecteur betwistte de tijdigheid van de indiening, omdat de datum van de poststempel op de envelop niet leesbaar was en hij stelde dat het beroepschrift niet vóór 12 december 2002 ter post kon zijn bezorgd.

Tijdens de mondelinge behandeling op 16 juni 2004 heeft belanghebbende verklaard dat hij het beroepschrift vóór 11 december 2002 heeft gepost, mogelijk op 8 december 2002. Het hof oordeelde dat de bewijslast voor de tijdige terpostbezorging bij belanghebbende ligt. Het hof concludeerde dat belanghebbende niet in het bewijs van een tijdige terpostbezorging is geslaagd, omdat er geen feiten waren die zijn stelling ondersteunden. Bovendien was 8 december 2002 een zondag, wat betekent dat het beroepschrift niet op die dag ter post kon zijn bezorgd.

Het hof verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, omdat het beroepschrift niet tijdig was ingediend volgens de bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht. De beslissing van het hof houdt in dat het materiële geschilpunt niet verder wordt beoordeeld, omdat de procedurele vereisten niet zijn nageleefd. De proceskosten werden niet toegewezen, omdat het hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd op 8 september 2004 gedaan door de vice-president en voorzitter prof. mr. Aardema, samen met mr. Drion en mr. Van der Meer, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 2151/02 8 september 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 24 mei 2002 is belanghebbende over het jaar 2000 aangeslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 207.023,--.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 30 oktober 2002 belanghebbendes bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Belanghebbendes beroepschrift (met bijlagen) is op 18 december 2002 ter griffie van het hof ingekomen.
1.4 De inspecteur heeft op 12 februari 2003 zijn verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.5 Vervolgens heeft de mondelinge behandeling van het beroep plaatsgevonden ter zitting van 16 juni 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar belanghebbende en de inspecteur verschenen zijn.
1.6 Van alle vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken, het volgende vast:
2.1 De inspecteur heeft op 30 oktober 2002 uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende, ingediend tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000.
2.2 Tegen deze uitspraak is bij het hof per post op 18 december 2002 een beroepschrift ingekomen. Dit beroepschrift is gedagtekend 7 december 2002. De datum van de poststempel op de envelop van het beroepschrift is niet leesbaar.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 Partijen twisten over het antwoord op de vraag of het beroepschrift van belanghebbende tijdig bij het hof is ingekomen.
3.2 Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Ter zitting geeft hij aan dat hij ervan uitgaat dat het beroepschrift tijdig is ingediend, omdat het binnen zeven weken na de dagtekening van de bestreden uitspraak bij het hof is ingekomen. Hij verwijst hiervoor naar de richtlijnen, die de belastingdienst hanteert. Verder geeft belanghebbende desgevraagd aan dat hij het beroepschrift vóór 11 december 2002 heeft gepost. Als mogelijke datum van de terpostbezorging geeft hij 8 december 2002 aan. Tevens deelt hij mee dat hij het beroepschrift heeft gepost na afloop van een werkdag.
3.3 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat gelet op de werkwijze van TPG Post en van het hof het beroepschrift niet vóór 12 december 2002 ter post kan zijn bezorgd. Hij concludeert tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.
3.4 Vervolgens is in geschil het antwoord op de vraag of het geleden verlies op een effectenportefeuille ten laste van het belanghebbendes ondernemingsresultaat mag worden gebracht. Ook deze vraag beantwoordt belanghebbende bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.5 Voor een uitgebreide motivering van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge de artikelen 6:7 en 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (: Awb) juncto 26 en 26c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen kan tegen een uitspraak van de inspecteur beroep worden ingesteld bij het hof binnen zes weken na dagtekening van die uitspraak.
4.2. De onderhavige uitspraak is gedagtekend 30 oktober 2002. De beroepstermijn liep af op 11 december 2002. Het beroepschrift d.d. 7 december 2002 is bij het hof per post ingekomen op 18 december 2002. Het beroepschrift is derhalve niet tijdig in de zin van het eerste lid van artikel 6:9 van de Awb ingediend. Het tweede lid van artikel 6:9 van de Awb bepaalt dat bij verzending per post een beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn, in casu 18 december 2002, is ontvangen. De bewijslast van een tijdige terpostbezorging rust, naar het oordeel van het hof, bij belanghebbende.
4.3 Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat hij het beroepschrift vóór 11 december 2002, mogelijk op 8 december 2002, in ieder geval na afloop van een werkdag, ter post heeft bezorgd. De inspecteur betwist dit. Ter zitting heeft belanghebbende ook te kennen gegeven dat hij ervan uitgaat dat bij een ontvangst door het hof van een beroepschrift binnen zeven weken na de uitspraak op bezwaar het beroep tijdig is. Bij gebrek aan feiten die de stelling van belanghebbende van een tijdige terpostbezorging dragen, zoals een tijdig poststempel en de omstandigheid dat tussen 8 december 2002 en de dag van ontvangst van het beroepschrift negen dagen zijn gelegen, is belanghebbende, naar het oordeel van het hof, niet in het bewijs van een tijdige terpostbezorging geslaagd. Het hof betrekt in dit oordeel de onjuiste veronderstelling van belanghebbende dat een beroepschrift tijdig is ingediend bij ontvangst binnen zeven weken na de uitspraak van de inspecteur en het feit dat 8 december 2002 een zondag en dus geen werkdag betreft. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat het onderhavige beroep te laat is ingesteld.
4.4 Toepassing van artikel 6:11 van de Awb kan een niet-ontvankelijkverklaring wegens termijnoverschrijding achterwege doen blijven. Het is dan aan belanghebbende om omstandigheden of feiten te stellen en -bij betwisting- aannemelijk te maken, op grond waarvan redelijkerwijs in de zin van artikel 6:11 van de Awb niet kan worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest. Belanghebbende voert niets hieromtrent aan.
5. De conclusie
Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof belanghebbende in zijn beroep niet-ontvankelijk zal verklaren. Aan de beoordeling van het materiële geschilpunt komt het hof niet toe.
6. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
7. De beslissing
Het hof verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld op 8 september 2004 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. Drion en mr. Van der Meer, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier en door de voorzitter en de griffier ondertekend.
Afschrift aangetekend verzonden
aan beide partijen op: 22 september 2004