De buitengewone lasten (kosten levensonderhoud)
4.4 Ingevolge artikel 46, eerste lid van de Wet IB 1964 zijn buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende:
a. uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van:
1°. kinderen en pleegkinderen, die jonger dan 27 jaar zijn, voor wie de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene kinderbijslagwet heeft en die zelf geen recht
hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering of op tegemoetkoming ingevolge de Wet tegemoetkoming studiekosten, mits die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
4.5 Ingevolge artikel 46 lid 2 van de Wet IB 1964 is in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 de forfaitaire aftrek geregeld van de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar die zelf geen recht hebben op studiefinanciering en voor wie de belastingplichtige evenmin recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslag Wet. Uit deze regelgeving blijkt onder meer dat aftrek tot het geforfaiteerde bedrag van ƒ 1.350,-- per kwartaal mogelijk is als de kosten van het onderhoud van het kind grotendeels op de ouder drukken en de ouder ten minste ƒ 56,-- per week in de kosten van levensonderhoud van het kind bijdraagt. Aftrek van ƒ 675,-- is mogelijk indien de ouder het kind in belangrijke mate onderhoudt, waarvan sprake is indien de kosten van levensonderhoud van het kind voor ten minste ƒ 56,-- per week op de ouder drukken.
De bewijslast in hoeverre een ouder recht heeft op deze aftrek en tot welk bedrag rust op de ouder.
4.6 Gelet op de eigen inkomsten van de dochter heeft de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen om haar in de eerste drie kwartalen van 2000 voor meer dan de helft en voor minstens ƒ 56,-per week financieel te ondersteunen teneinde haar in staat te stellen een bestaan te voeren overeenkomstig haar plaats in de samenleving. Tegenover de bestrijding door de inspecteur heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het grootste deel van de inkomsten van zijn dochter toegerekend dient te worden aan de periode vanaf de tweede week in juli 2000.
4.7 Door, voor wat betreft de kosten van levensonderhoud van een studerend kind van 18 jaar of ouder, aansluiting te zoeken bij de daartoe geldende norm voor de studiefinanciering van ƒ 1.424,45 per maand, zodat de kosten voor levensonderhoud over de eerste drie kwartalen van het jaar 2000 door de inspecteur in totaal op ƒ 12.820,-zijn beraamd, terwijl volgens de inspecteur de eigen inkomsten van de dochter over dezelfde periode in totaal netto ƒ 13.200,-- bedroegen, heeft de inspecteur naar het oordeel van het hof geen onjuiste maatstaf gehanteerd.
Nu de inspecteur over de eerste drie kwartalen van het jaar 2000 een aftrek van ƒ 2.025,-- (= 3 x ƒ 675,--) als kosten van levensonderhoud heeft geaccepteerd, is de aftrek niet op een te laag bedrag vastgesteld.
4.8 Door belanghebbende is aangevoerd dat de inspecteur bij de berekening van de inkomsten van de dochter van belanghebbende geen rekening heeft gehouden met de premies volksverzekeringen. Echter ook dan had belanghebbende naar het oordeel van het hof niet aan de voorwaarde voldaan dat belanghebbende in deze periode zijn studerende dochter grotendeels heeft onderhouden in vorenbedoelde zin. Belanghebbende is er niet in geslaagd aan te tonen dat over de in geding zijn periode recht bestond op de hogere forfaitaire kostenaftrek van ƒ 1.350,-- per kwartaal. De inspecteur heeft mitsdien het gelijk aan zijn zijde.