ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3009

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
23 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 2097/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaftrekken voor onderhoudskosten en levensonderhoud van een studerende dochter

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 23 september 2004, staat centraal of de belanghebbende recht heeft op aftrek van onderhoudskosten van een verhuurd pand en de kosten van levensonderhoud van zijn studerende dochter. De belanghebbende had een aanslag inkomstenbelasting opgelegd gekregen, waartegen hij bezwaar had aangetekend. De inspecteur had de aftrekken voor onderhoudskosten en levensonderhoud gedeeltelijk afgewezen, wat leidde tot het beroep bij het hof.

De belanghebbende stelde dat hij recht had op een hogere aftrek voor onderhoudskosten van het verhuurde pand, alsook voor de kosten van levensonderhoud van zijn dochter, die in de eerste drie kwartalen van 2000 studeerde. De inspecteur had echter slechts een deel van deze kosten geaccepteerd. Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem gevraagde aftrekken. De inspecteur had de kosten van levensonderhoud van de dochter correct beoordeeld, gezien haar eigen inkomsten en de wettelijke bepalingen omtrent de aftrekbaarheid van dergelijke kosten.

Het hof concludeerde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij zijn dochter grotendeels had onderhouden, en dat de inspecteur terecht de aftrekken had beperkt. De uitspraak van de inspecteur werd dan ook bevestigd, en het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien het hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 2097/02 23 september 2004
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van (thans) de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord, kantoor Groningen Kempkensberg (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem voor het jaar 2000 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) opgelegde aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan de belanghebbende is op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet IB 1964), met dagtekening 19 september 2002, over het jaar 2000 een aanslag IB/PV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 61.871,--.
1.2 Het tegen deze aanslag tijdig door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak, gedagtekend 15 november 2002, ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 4 december 2002 een beroepschrift (met bijlagen) bij het hof ingediend. De inspecteur heeft op 27 januari 2003 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend. Op 19 februari 2004 heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend bij het hof, waarop door de inspecteur een conclusie van dupliek is genomen, ingekomen bij het hof op 3 maart 2004.
1.3 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 23 juni 2004, gehouden te Groningen. De inspecteur is aldaar verschenen, vergezeld van A, werkzaam bij de Belastingdienst; belanghebbende is -met bericht van verhindering- niet ter zitting verschenen.
1.4 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1 De belanghebbende, geboren op .. mei 19.., is eigenaar van het pand a-straat 69 te L. Dit pand is in gebruik voor kamerverhuur aan diverse studenten, onder andere aan zijn dochter B, geboren op .. september 19...
2.2 Naar aanleiding van de door belanghebbende ingediende aangifte IB/PV 2000 heeft de inspecteur bij dagtekening van 19 september 2002 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 61.871,--. De inspecteur is hierbij afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte.
De aangifte is ingediend naar een belastbaar
inkomen van ƒ 55.701,--
Bij: minder kosten onroerende zaken - 4.104,--
Bij: minder kosten levensonderhoud - 2.025,--
Bij: minder giften (drempel) - 41,--
Vastgesteld belastbaar inkomen ƒ 61.871,--
2.3 Belanghebbende heeft tegen deze aanslag tijdig een bezwaarschrift ingediend. Het geschil tussen de belanghebbende en de inspecteur gaat ten eerste over een drietal aftrekposten met betrekking tot de verhuur van de woning, die de inspecteur niet in zijn geheel wenst te accepteren. Het betreft hier ƒ 302,-- wegens onderhoudskosten, ƒ 197,-- wegens inrichtingskosten betrekking hebbende op een gasstel, een tweetal plafoniëres, kantoorartikelen, een bureaublad, een rolgordijn, een wasbox en een tafelkleed, alsmede ƒ 300,-- wegens overige geschatte kosten i.v.m. schoonmaakkosten en uitgaven voor klein onderhoud. Het tweede punt van geschil betreft de aftrekpost buitengewone lasten wegens levensonderhoud van belanghebbendes dochter. De inspecteur heeft een bedrag van ƒ 2.025,-- in aftrek geaccepteerd, zijnde steeds ƒ 675,-- voor de eerste drie kwartalen, omdat zijns inziens de kosten van levensonderhoud slechts in belangrijke mate op belanghebbende drukken. De dochter, geboren op 13 september 1975. heeft als uitwonend studente van 1 januari tot 1 september 2000 rechten gestudeerd, terwijl zij niet langer recht had op studiefinanciering. In de eerste drie kwartalen heeft zij ƒ 15.656,-- (bruto) aan eigen inkomsten genoten.
2.4 Bij de bestreden uitspraak, gedagtekend 13 april 2002, heeft de inspecteur het bezwaarschrift ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil of alsnog in totaal ƒ 799,-- voor onderhoudskosten van het verhuurde pand in aftrek toegelaten moet worden en of belanghebbende zijn dochter de eerste drie kwartalen van het jaar 2000 grotendeels heeft onderhouden, zodat een bedrag voor kosten van levensonderhoud van ƒ 4.050,-- (zijnde 3 x ƒ 1.350,--) in aftrek mag worden toegelaten in plaats van de verleende aftrek van ƒ 2.025,--.
3.2 Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
3.3 Voorts stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de inspecteur heeft verzuimd hem te horen op het bezwaarschrift en de uitspraak ten aanzien van kosten levensonderhoud niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
3.4 Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen van het geschil
Ten aanzien van aftrekbare kosten onroerende zaken
4.1 Artikel 35 lid 1 van de Wet IB 1964 bepaalt dat aftrekbare kosten de op de inkomsten drukkende kosten zijn voor zover zij zijn gemaakt tot verwerving inning en behoud van die inkomsten. Op grond van artikel 38 lid 1 van de Wet IB 1964 worden aftrekbare kosten in aanmerking genomen op het tijdstip waarop zij betaald of verrekend zijn, door de belastingplichtige ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden. In dit verband overweegt het hof dat hierbij als uitgangspunt geldt dat de bewijslast op de belanghebbende rust.
4.2 In verband met het bedrag van ƒ 302,-- heeft belanghebbende twee nota’s aan de inspecteur overgelegd van het sanitaire bedrijf C BV te L. Nu op beide nota’s een datum ontbreekt waarop deze zaken zijn aangeschaft en op beide nota’s niet wordt vermeld aan wie is geleverd, heeft belanghebbende naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt dat het hier gaat om kosten die op belanghebbendes inkomsten drukken in het jaar 2000.
4.3 Hetzelfde geldt naar het oordeel van het hof ook voor de inrichtingskosten van ƒ 197,-- en de overige geschatte kosten van ƒ 300,--. Het hof is van oordeel dat de inspecteur, door van het totaalbedrag van de inrichtingskosten van ƒ 394,-- het bedrag van ƒ 197,-- als aftrekpost te accepteren, belanghebbende reeds verder tegemoet is gekomen dan strikt nodig was geweest, nu ten aanzien van deze kosten onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat ze betrekking hebben op het verhuurde pand. Met betrekking tot de door belanghebbende overige geschatte kosten geldt eveneens dat de inspecteur van de totale kosten van ƒ 1.850,-- in een eerder stadium reeds de helft in aftrek heeft toegelaten. Belanghebbende wenst de verleende aftrek te verhogen met ƒ 300,--, maar zonder nadere onderbouwing van belanghebbende van dit bedrag, heeft belanghebbende de aftrekpost niet aannemelijk gemaakt en heeft de inspecteur terecht geen verdere aftrek van deze kosten toegestaan.
De buitengewone lasten (kosten levensonderhoud)
4.4 Ingevolge artikel 46, eerste lid van de Wet IB 1964 zijn buitengewone lasten de op de belastingplichtige drukkende:
a. uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van:
1°. kinderen en pleegkinderen, die jonger dan 27 jaar zijn, voor wie de belastingplichtige geen recht op kinderbijslag ingevolge de Algemene kinderbijslagwet heeft en die zelf geen recht
hebben op studiefinanciering ingevolge hoofdstuk II van de Wet op de studiefinanciering of op tegemoetkoming ingevolge de Wet tegemoetkoming studiekosten, mits die kinderen in belangrijke mate door de belastingplichtige worden onderhouden.
4.5 Ingevolge artikel 46 lid 2 van de Wet IB 1964 is in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 de forfaitaire aftrek geregeld van de uitgaven voor levensonderhoud van kinderen jonger dan 27 jaar die zelf geen recht hebben op studiefinanciering en voor wie de belastingplichtige evenmin recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslag Wet. Uit deze regelgeving blijkt onder meer dat aftrek tot het geforfaiteerde bedrag van ƒ 1.350,-- per kwartaal mogelijk is als de kosten van het onderhoud van het kind grotendeels op de ouder drukken en de ouder ten minste ƒ 56,-- per week in de kosten van levensonderhoud van het kind bijdraagt. Aftrek van ƒ 675,-- is mogelijk indien de ouder het kind in belangrijke mate onderhoudt, waarvan sprake is indien de kosten van levensonderhoud van het kind voor ten minste ƒ 56,-- per week op de ouder drukken.
De bewijslast in hoeverre een ouder recht heeft op deze aftrek en tot welk bedrag rust op de ouder.
4.6 Gelet op de eigen inkomsten van de dochter heeft de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij zich redelijkerwijs gedrongen kon voelen om haar in de eerste drie kwartalen van 2000 voor meer dan de helft en voor minstens ƒ 56,-per week financieel te ondersteunen teneinde haar in staat te stellen een bestaan te voeren overeenkomstig haar plaats in de samenleving. Tegenover de bestrijding door de inspecteur heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat het grootste deel van de inkomsten van zijn dochter toegerekend dient te worden aan de periode vanaf de tweede week in juli 2000.
4.7 Door, voor wat betreft de kosten van levensonderhoud van een studerend kind van 18 jaar of ouder, aansluiting te zoeken bij de daartoe geldende norm voor de studiefinanciering van ƒ 1.424,45 per maand, zodat de kosten voor levensonderhoud over de eerste drie kwartalen van het jaar 2000 door de inspecteur in totaal op ƒ 12.820,-zijn beraamd, terwijl volgens de inspecteur de eigen inkomsten van de dochter over dezelfde periode in totaal netto ƒ 13.200,-- bedroegen, heeft de inspecteur naar het oordeel van het hof geen onjuiste maatstaf gehanteerd.
Nu de inspecteur over de eerste drie kwartalen van het jaar 2000 een aftrek van ƒ 2.025,-- (= 3 x ƒ 675,--) als kosten van levensonderhoud heeft geaccepteerd, is de aftrek niet op een te laag bedrag vastgesteld.
4.8 Door belanghebbende is aangevoerd dat de inspecteur bij de berekening van de inkomsten van de dochter van belanghebbende geen rekening heeft gehouden met de premies volksverzekeringen. Echter ook dan had belanghebbende naar het oordeel van het hof niet aan de voorwaarde voldaan dat belanghebbende in deze periode zijn studerende dochter grotendeels heeft onderhouden in vorenbedoelde zin. Belanghebbende is er niet in geslaagd aan te tonen dat over de in geding zijn periode recht bestond op de hogere forfaitaire kostenaftrek van ƒ 1.350,-- per kwartaal. De inspecteur heeft mitsdien het gelijk aan zijn zijde.
Ten aanzien van het motiveren en niet horen op het bezwaarschrift
4.8 Ten aanzien van de wijze waarop de inspecteur met de volgens belanghebbende vermeende schending van de hoorplicht is omgegaan, overweegt het hof dat artikel 7:2 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat, voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, het bestuursorgaan belanghebbende in de gelegenheid stelt te worden gehoord. Voorts bepaalt artikel 25 lid 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) dat in afwijking van artikel 7:2 Awb de belanghebbende slechts wordt gehoord op zijn verzoek. Het hof stelt vast dat belanghebbende (in zijn bezwaarschrift) niet heeft aangegeven dat hij wenst te worden gehoord. De inspecteur heeft vervolgens uitspraak gedaan op het bezwaarschrift zonder belanghebbende te horen. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur daarmee niet in strijd gehandeld met de wettelijke voorschriften en heeft hij ook anderszins niet in strijd gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Voor zover de belanghebbende de inspecteur verwijt dat hij hem niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord, merkt het hof op dat dit verzuim niet tot een vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift kan leiden. Nu in de uitspraak wordt verwezen naar de brief van 4 september 2002, is het hof van oordeel dat de uitspraak op bezwaar op het punt van de kosten levensonderhoud weliswaar summier maar niettemin voldoende deugdelijk is gemotiveerd, zodat van schending van artikel 7:12, lid 1, Awb geen sprake is.
4.10 Het vorenstaande leidt het hof tot de conclusie dat het beroep van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 23 september 2004 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong als griffier en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan beide
partijen op 29 september 2004