ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3010

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1848/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en correctie buitengewone lasten

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat centraal of de buitengewone lasten van de belanghebbende ten onrechte zijn gecorrigeerd en of hij een gerechtvaardigd beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel. De belanghebbende, geboren in augustus 19.. en gehuwd met mevrouw C, ontving in 2000 een WAO-uitkering en een uitkering van de Stichting 1940-1945. De inspecteur legde op 22 februari 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) op, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.662,--. Het bezwaarschrift van de belanghebbende werd door de inspecteur ongegrond verklaard, waarna de belanghebbende op 1 oktober 2002 beroep aantekende bij het gerechtshof.

De mondelinge behandeling vond plaats op 23 juni 2004, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De belanghebbende stelde dat hij recht had op aftrek van bepaalde kosten, waaronder dieetkosten, extra uitgaven voor kleding en beddegoed, en autokosten in verband met invaliditeit. Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor zijn aanspraken op deze aftrekken. Het hof wees erop dat de inspecteur in het verleden het vertrouwen had opgezegd dat bepaalde aftrekposten geaccepteerd zouden worden, en dat de belanghebbende niet had aangetoond dat hij recht had op de gevraagde aftrekken.

Uiteindelijk verklaarde het gerechtshof het beroep van de belanghebbende ongegrond. De beslissing werd op 22 september 2004 genomen door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en werd op 29 september 2004 aangetekend verzonden aan beide partijen. De proceskosten werden niet toegewezen, aangezien het hof geen termen aanwezig achtte voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1848/02 22 september 2004
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, zesde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van (thans) de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst Noord, kantoor Groningen Kempkensberg (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem voor het jaar 2000 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) opgelegde aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Aan de belanghebbende is op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet IB 1964), met dagtekening 22 februari 2002 over het jaar 2000 een aanslag IB/PV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.662,--.
1.2 Het tegen deze aanslag tijdig door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak, gedagtekend 28 augustus 2002, ongegrond verklaard.
1.3 Namens belanghebbende is tegen deze uitspraak op 1 oktober 2002 beroep bij het gerechtshof ingesteld. De gronden van het beroep (met bijlagen) zijn op 20 november 2002 bij het gerechtshof ingekomen. De inspecteur heeft op 4 februari 2003 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4 De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 23 juni 2004, gehouden te Groningen. Namens belanghebbende is verschenen zijn gemachtigde de heer A, belastingadviseur te L. Tevens is ter zitting de inspecteur verschenen, vergezeld van de heer B, werkzaam bij de Belastingdienst.
1.5 Ter zitting heeft de inspecteur zonder bezwaar van de gemachtigde een kopie van het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak d.d. 12 oktober 2001 van dit gerechtshof (BK nr. 00/391) overgelegd, welke zaak handelt over een eerder geschil tussen partijen..
1.6 Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1 De belanghebbende is geboren op .. augustus 19.. en is gehuwd met mevrouw C. Belanghebbende heeft in het jaar 2000 een WAO-uitkering van ƒ 35.031,-- en een uitkering van de Stichting 1940-1945 van ƒ 25.754,-- ontvangen; belanghebbendes echtgenote heeft in het jaar 2000 geen inkomsten genoten. Met dagtekening 22 februari 2002 heeft de inspecteur aan belanghebbende over 2000 een aanslag IB/PV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 55.662,--. Hierbij heeft de inspecteur het aangegeven inkomen als volgt gecorrigeerd:
aangegeven belastbaar inkomen ƒ 40.776,--
correctie buitengewone lasten, ziektekosten
dieetkosten: ƒ 2.660,--
aftrek extra kleding en beddegoed: - 1.600,--
arbeidsongeschiktheid echtgenote: - 1.532,--
autokosten i.v.m. invaliditeit: - 9.705,--
ƒ15.497,--
Door deze correcties blijven de buitengewone lasten
beneden de drempel: ƒ 14.886,-- +
Vastgesteld belastbaar inkomen: ƒ 55.662,--
2.2 Uit de uitspraak van het hof van 12 oktober 2001 met BK reg.nr. 00/391 betreffende het jaar 1997, blijkt dat in het kader van de behandeling van belanghebbendes aangifte IB/PV voor het jaar 1994 de inspecteur in zijn brief van 24 januari 1996 belanghebbendes gemachtigde onder meer het volgende heeft bericht:
“Voorts maak ik van de gelegenheid gebruik u mede te delen dat ik met ingang van 1 januari 1996 alle eerder gemaakte afspraken inzake hoge aftrek kleding/beddegoed en autokosten opzeg.
U zult bij de aangifte 1996 aan moeten tonen dat uw cliënt meer kosten maakt dan andere belastingplichtigen in dezelfde omstandigheden.”
2.3 Bij de bestreden uitspraak, gedagtekend 28 augustus 2002, heeft de inspecteur het bezwaarschrift van belanghebbende ongegrond verklaard.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de buitengewone lasten ten onrechte zijn gecorrigeerd en of de belanghebbende een gerechtvaardigd beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel.
3.2 Belanghebbende meent -mede op grond van het vertrouwensbeginsel- wel recht te hebben op deze in de door hem in de aangifte opgevoerde aftrekposten; de inspecteur is het tegendeel van mening.
3.3 Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst het gerechtshof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel
4.1 Gelijk het hof reeds eerder heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 12 oktober 2001, ziet het hof thans evenmin aanleiding om belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel te honoreren. Immers de enkele omstandigheid dat de inspecteur in het verleden bepaalde aftrekposten in verband met ziekte heeft aanvaard, dwingt hem niet die aanvaarding voort te zetten voor zover hij niet het in rechte te vertrouwen heeft gewekt dat wel te zullen doen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen.
4.2 Met betrekking tot de aftrek van kleding/beddegoed en de autokosten heeft de inspecteur met zijn brief van 24 januari 1996 aan belanghebbendes gemachtigde het in het verleden opgewekte vertrouwen opgezegd, zodat ten aanzien van die correcties voor zo’n vertrouwen geen plaats is. Maar ook ten aanzien van de andere omstreden aftrekpost(en) is het aan de belanghebbende om tegenover de bestrijding door de inspecteur aannemelijk te maken dat hij het gerechtvaardigde vertrouwen mocht hebben dat zij geaccepteerd zouden worden. Nu de belanghebbende niets concreets heeft gesteld waarop zijn vertrouwen zou zijn gebaseerd en de inspecteur bovendien onvoldoende weersproken heeft gesteld dat voor de jaren 1998 en 1999 alle opgevoerde aftrekposten wegens buitengewone lasten zijn gecorrigeerd, is ook voor de andere omstreden aftrekpost(en) geen in rechte te beschermen vertrouwen gewekt.
Ten aanzien van de aftrekposten (algemeen)
4.3 Ingevolge artikel 46, lid 1, aanhef en onder b van de Wet IB 1964 zijn buitengewone lasten onder andere de op de belastingplichtige drukkende uitgaven ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling boven nader aan te geven grenzen.
Ten aanzien van de afzonderlijk door belanghebbende gestelde aftrekposten overweegt het hof als volgt.
Ten aanzien van de dieetkosten
4.4 Volgens het derde lid, aanhef en onderdeel c van artikel 46 van de Wet IB 1964 zijn extra uitgaven voor een op een medisch voorschrift gehouden dieet als buitengewone lasten aftrekbaar voor zover zij meer bedragen dan ƒ 750,--, tot een bedrag bepaald volgens bij ministeriële regeling te stellen regels. Artikel 11 van de Uitvoeringsregeling Inkomstenbelasting 1990 (hierna: Uitvoeringsregeling) bevat een schema waaruit kan worden afgeleid welk bedrag in aftrek kan worden gebracht indien een op medisch voorschrift gevolgd dieet aan een in dat schema gegeven typering voldoet.
4.5 Het is aan belanghebbende om aan te tonen dat hij op medisch voorschrift in het jaar 2000 een dieet heeft gevolgd dat in genoemd schema voorkomt. Belanghebbende heeft voor het jaar 2000 echter geen dieetverklaring kunnen overleggen of op andere wijze aannemelijk gemaakt dat in 2000 sprake is geweest van een op een medisch voorschrift gehouden dieet, zodat de inspecteur naar het oordeel van het hof terecht geen aftrek heeft verleend. Voorts acht het hof het niet onredelijk dat de inspecteur ieder jaar opnieuw een dieetverklaring van belanghebbende of ander bewijs wenst te ontvangen. Dat belanghebbende in 1996 en 2001 wel een dieetverklaring heeft ontvangen maakt daarom dit oordeel ook niet anders, nog afgezien van het feit dat belanghebbende volgens zijn eigen zeggen deze verklaring over beide jaren per ongeluk van een arts heeft gekregen.
Extra uitgaven voor kleding en beddegoed
4.6 Het derde lid, aanhef en onder d van artikel 46 van de Wet IB 1964 juncto artikel 12 Uitvoeringsregeling bepaalt -voor zover hier van belang- dat als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit uitsluitend worden aangemerkt de daarmee verband houdende extra uitgaven voor kleding en beddegoed en wel tot een bedrag van ƒ 650,-- indien de extra uitgaven voortvloeien uit ziekte en invaliditeit van belanghebbende.
4.7 Op belanghebbende rust de bewijslast aannemelijk te maken dat hij in het jaar 2000 extra uitgaven heeft moeten maken ter zake van kleding en beddegoed als gevolg van ziekte en invaliditeit en dat deze uitgaven meer hebben bedragen dan met hem vergelijkbare personen die niet ziek of invalide zijn.
4.8 Belanghebbende heeft echter geen enkel bewijs, bijvoorbeeld in de vorm van nota’s en/of facturen, weten aan te dragen op grond waarvan aannemelijk wordt gemaakt dat hij in 2000 (extra) uitgaven ter zake van kleding en beddegoed heeft gehad. Belanghebbende is derhalve niet in de op hem rustende bewijslast geslaagd, zodat de inspecteur naar het oordeel van het hof belanghebbende terecht de aftrek heeft geweigerd. De verwijzing door belanghebbende naar de uitspraak van het hof Amsterdam van 8 november 2000, nr. 00/988, in welk concreet geval geen bewijsstukken werden verlangd ter zake van de extra uitgaven, maakt dit oordeel niet anders.
Extra aftrek wegens reiskosten
4.9 Op grond van artikel 46 lid 3 aanhef en letter a van de Wet IB 1964 kunnen kosten van vervoer als kosten ter zake van ziekte, invaliditeit en bevalling worden aangemerkt.
De uitgaven verbonden aan het gebruik van een auto in verband met ziekte en invaliditeit vormen slechts kosten van vervoer die als buitengewone lasten in aftrek kunnen worden gebracht, indien zij niet als een normale besteding van het inkomen kunnen worden aangemerkt van -behoudens de ziekte- vergelijkbare belastingplichtigen. Het ligt hierbij op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat hij recht heeft op de aftrekpost.
4.10 Naar het oordeel van het hof is de belanghebbende in dit bewijs niet geslaagd en heeft de inspecteur in redelijkheid mogen aannemen dat gelet op het bruto-inkomen van ƒ 60.785,-- in het jaar 2000, het hebben van een auto voor belanghebbende als een normale besteding van zijn inkomen heeft te gelden.
Belanghebbende heeft op geen enkele wijze met concrete gegevens aannemelijk gemaakt dat zijn autokosten in het jaar 2000 die van vergelijkbare belastingplichtigen overtroffen, zodat er naar het oordeel van het hof geen grond bestaat om de gevraagde aftrek van ƒ 9.705,-- of enig ander bedrag als uitgaven ter zake van ziekte of invaliditeit in aftrek te brengen. Het hof merkt voorts nog op in deze zaak geen overeenkomsten te zien in beide door belanghebbende aangehaalde uitspraken van het hof Amsterdam.
Arbeidsongeschiktheidsaftrek echtgenote
4.11 Uit artikel 46 lid 4 van de Wet IB 1964 vloeit voort dat uitgaven ter zake van arbeidsongeschiktheid in aanmerking worden genomen indien de belastingplichtige aannemelijk maakt dat hij of zijn echtgenote ten gevolge van ziekte of gebreken buiten staat is om met arbeid 55 % te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijke gezonde personen, die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen. In het geval van belanghebbende heeft de inspecteur aangenomen dat aan deze voorwaarde is voldaan, maar voor belanghebbendes echtgenote heeft de inspecteur deze gevraagde aftrek niet geaccepteerd.
4.12 Het hof kan de inspecteur in dit standpunt volgen, aangezien belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn echtgenote voor 45% percent of meer arbeidsongeschikt is als gevolg van ziekte of gebreken.
4.13 Gelet op het vorenstaande moet het beroep van belanghebbende in al zijn onderdelen ongegrond worden verklaard.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 22 september 2004 door mr. G.M. van der Meer, raadsheer, lid van de zesde enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong als griffier en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan beide
partijen op 29 september 2004