4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Ingevolge artikel 14 van de Wet moet de in een tijdvak verschuldigd geworden belasting op aangifte worden voldaan.
4.2. Artikel 25 van de Uitvoeringsregeling Algemene wet inzake rijksbelastingen 1994 bepaalt dat de inspecteur in bijzondere gevallen een ander tijdvak dan een kwartaal of een maand kan aanwijzen als tijdvak waarover omzetbelasting moet worden betaald.
4.3. Ingeval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in het tijdvak verschuldigd geworden belasting, wordt het verschil aan de ondernemer op zijn verzoek terugbetaald, aldus artikel 17 van de Wet.
4.4. Een verzoek om teruggaaf van belasting geschiedt, ingevolge artikel 33, eerste lid, van de Wet, bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
4.5. Artikel 29, tweede lid, van de Wet bepaalt het volgende. De ondernemer die ingevolge artikel 15 belasting in aftrek heeft gebracht terzake van de aan hem verrichte leveringen van goederen en diensten, wordt het afgetrokken bedrag naar evenredigheid als belasting verschuldigd op het tijdstip waarop en voor zover redelijkerwijs moet worden aangenomen dat hij de vergoeding waarop dat bedrag betrekking heeft, niet of niet geheel zal betalen dan wel heeft terugontvangen. De belasting wordt in ieder geval verschuldigd twee jaren na de opeisbaarheid van de vergoeding, voor zover deze op dat tijdstip nog niet is betaald. De verschuldigd geworden belasting wordt op de voet van artikel 14 voldaan.
4.6. Vaststaat de inspecteur in casu het onder de punt 4.1 en 4.2 bedoelde tijdvak heeft vastgesteld op de periode van 22 maart 1994 tot en met 29 mei 2002. De juistheid van dit vastgestelde tijdvak heeft de belanghebbende niet betwist en van een onjuiste rechtsopvatting is naar het oordeel van het gerechtshof in dit verband geen sprake. Voorts staat vast dat de rechtbank te Groningen op .. mei 20.. – welke datum binnen voormeld tijdvak valt – de opheffing van het faillissement van de belanghebbende heeft bevolen en daarbij het salaris van de curator heeft vastgesteld. Tussen partijen is niet in geschil dat de over dit salaris door de curator aan de belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting bij de aangifte over voormeld tijdvak volledig als voorbelasting in aftrek kan worden gebracht, hetgeen het gerechtshof juist voorkomt. Op het moment (.. mei 20..) waarop de rechtbank de opheffing van het faillissement heeft bevolen en het salaris van de curator heeft vastgesteld, dan wel een moment later, moet naar het oordeel van het gerechtshof door vergelijking met het beschikbare saldo van de boedel worden aangenomen dat de belanghebbende een deel van het salaris van de curator niet zal betalen. Aldus is de belanghebbende, ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Wet, op het tijdstip van deze aanname de in aftrek gebrachte voorbelasting over dit deel van het salaris als omzetbelasting verschuldigd. Dit tijdstip is naar het oordeel van het gerechtshof gelegen binnen het onderhavige tijdvak, dat eindigt op 29 mei 2002. Gelet op hetgeen onder de punten 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, dient de verschuldigd geworden belasting over het deel van het salaris dat niet zal worden voldaan, naast de voorbelasting over het gehele vastgestelde salaris van de curator, naar het oordeel van het gerechtshof in de aangifte over het tijdvak van 22 maart 1994 tot en met 29 mei 2002 te worden begrepen. Bij de beslissing(en) op het bij deze aangifte gedane verzoek om teruggaaf van omzetbelasting heeft de inspecteur naar het oordeel van het gerechtshof bij het vaststellen van het bedrag van de teruggaaf terecht de op grond van het bepaalde in artikel 29, tweede lid, van de Wet verschuldigd geworden omzetbelasting in aanmerking genomen. Het gerechtshof merkt hierbij op dat indien, zoals in casu, op enig moment bij een ondernemer ter zake van een aan hem verleende dienst recht op aftrek van voorbelasting ontstaat, het betreffende bedrag aan voorbelasting eerst bij de aangifte over het tijdvak waarin dit recht op aftrek is ontstaan, op de in het desbetreffende tijdvak verschuldigde belasting in aftrek kan worden gebracht. Ter zake van een in aftrek te brengen bedrag aan voorbelasting, zoals de over het vastgestelde salaris van de curator aan de belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting, bestaat dus geen afzonderlijk recht op teruggaaf van omzetbelasting. Belanghebbendes stelling (zie de punten 4 en 5 op bladzijde 2 van zijn beroepschrift) inhoudende dat – naar het gerechtshof begrijpt – de volledige voorbelasting ter zake van het salaris van de curator (afzonderlijk) aan de belanghebbende dient te worden gerestitueerd, zodat dit – doordat hierdoor de omvang van de boedel wordt vergroot – uiteindelijk aan de curator kan worden uitgekeerd, berust naar het oordeel van het gerechtshof dan ook op een onjuiste interpretatie van de systematiek van de Wet alsmede het door de belanghebbende in casu aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 6 mei 1983 (V-N 1983/1057). Het gerechtshof merkt voorts op dat de preferentierangorde bij het bepalen van de hoogte van de teruggaaf van omzetbelasting geen rol speelt.
4.7. De belanghebbende heeft een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel door – kort gezegd – te stellen dat de inspecteur in een ander geval de volledige omzetbelasting over het door de rechtbank vastgestelde salaris heeft gerestitueerd. De inspecteur heeft evenwel gemotiveerd aangegeven dat met betrekking tot het door de belanghebbende aangedragen geval geen sprake is geweest van een door hem ten aanzien van een bepaalde groep van gevallen gevoerd begunstigend beleid dat afwijkt van de juiste wetstoepassing. Er was in het betreffende geval slechts sprake van een eenmalige incidentele fout. Nu in het geval van de belanghebbende de wet op de juiste wijze is toegepast, kan niet worden gezegd dat in de meerderheid van gelijke gevallen een juiste wetstoepassing achterwege is gebleven, aldus de inspecteur. Naar het oordeel van het gerechtshof heeft de belanghebbende tegenover deze gemotiveerde betwisting van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat inspecteur ten aanzien van een bepaalde groep van vergelijkbare gevallen een begunstigend beleid heeft gevoerd dat afwijkt van de juiste wetstoepassing, ter zake van het aangedragen geval het oogmerk van begunstiging heeft gehad dan wel in de meerderheid van gelijke gevallen een juiste wetstoepassing achterwege heeft gelaten. Het hof acht aannemelijk dat sprake was van een incidentele fout. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve. Voorzover de belanghebbende een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel door te verwijzen naar een in het zojuist bedoelde andere geval gezonden brief van 25 oktober 2002 (productie 11 bij het beroepschrift), overweegt het gerechtshof dat ook dit beroep haar niet kan baten. Deze brief is immers niet aan de belanghebbende gericht. Voorts is gesteld noch bleken dat de inspecteur aan de belanghebbende heeft toegezegd dat hij het onderhavige verzoek om teruggaaf op dezelfde wijze zou behandelen als hij bij genoemde brief heeft gedaan.
4.8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft.