4. De overwegingen omtrent het geschil
Ten aanzien van de aanslagen verontreinigingsheffing
4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, onderdeel a, van de Heffingsverordening kan ter zake van het afvoeren van stoffen vanuit een bedrijfsruimte of een woonruimte degene die het gebruik heeft van die ruimte, aan de verontreinigingsheffing worden onderworpen.
4.2. Nu vaststaat (zie punt 2.1) dat de belanghebbende in de jaren 2001 tot en met 2003 gebruiker was van een woonruimte in de zin van de Heffingsverordening van waaruit stoffen worden afgevoerd, is de belanghebbende – gelet op het onder punt 4.1 overwogene – naar het oordeel van het gerechtshof door de ambtenaar terecht als heffingsplichtige aangemerkt. Artikel 3, derde lid, onderdeel c, is – anders dan de belanghebbende meent – naar het oordeel van het gerechtshof in casu niet van toepassing, omdat van volgtijdig gebruik (waarbij kan worden gedacht aan kortstondige verhuur van de woonruimte aan wisselende gebruikers) geen sprake is. Belanghebbendes stelling dat hij de betreffende verontreinigingsheffing reeds via zijn maandelijkse huurafrekening en de hierin begrepen servicekosten heeft betaald, kan het gerechtshof niet volgen. Volgens artikel 12, tweede lid, onder punt C.13 van de door de Stichting D gehanteerde “Algemene bepalingen huur en verhuur” en de daarop gegeven toelichting (C.07/13) wordt slechts ingeval van onzelfstandige wooneenheden de verontreinigingsheffing door de verhuurder aan de huurder doorberekend. Verder heeft de ambtenaar in zijn verweerschrift onweersproken verklaard dat de aanduiding “water +/- verontreinigingsheffing” op de afrekening servicekosten betekent dat bij de in rekening gebrachte kosten voor het watergebruik niet is inbegrepen de verontreinigingsheffing. Overigens overweegt het gerechtshof dat hetgeen tussen de belanghebbende en de verhuurder is overeengekomen niet af kan doen aan de heffingsplicht van de belanghebbende.
Ten aanzien van de aanslagen ingezetenenomslag
4.3. Ingevolge artikel 14 van de Verordening op de waterschapsomslagen waterschap Hunze en Aa’s 2000 (gewijzigd bij het wijzigingsbesluit van 12 december 2000) en artikel 13 van de Verordening op de waterschapsomslagen waterschap Hunze en Aa’s 2002 (gewijzigd bij het wijzigingsbesluit van 18 december 2002) wordt met betrekking tot de taken van het waterschap inzake de waterkeringszorg en het waterkwantiteitsbeheer de waterschapsomslag geheven van degenen die in een taakgebied ingezetene zijn. Als ingezetene wordt aangemerkt degene die blijkens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens bij het begin van het kalenderjaar zijn woonadres heeft in een taakgebied en die in dat gebied het gebruik heeft van een woonruimte.
4.4. Vaststaat dat de belanghebbende sinds 14 augustus 2000 staat ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Groningen op het adres a-laan 227 te Z, gelegen in het taakgebied van het waterschap Hunze en Aa’s en dat de belanghebbende gebruiker is van de aan dit adres gelegen zelfstandige woonruimte. Deze vaststaande feiten leiden, gelet op het onder punt 4.3 overwogene, naar het oordeel van het gerechtshof tot de conclusie dat de belanghebbende door de ambtenaar terecht als ingezetene is aangemerkt. Anders dan de belanghebbende meent, kan uit de door de Stichting D gehanteerde “Algemene bepalingen huur en verhuur” (artikel 12, tweede lid, onder punt C.14) dan wel de afrekening servicekosten niet worden opgemaakt dat de ingezetenenomslag reeds via zijn maandelijkse huurafrekening en de hierin begrepen servicekosten aan hem is doorberekend door de verhuurder. Overigens geldt naar het oordeel van het gerechtshof ook hier dat hetgeen tussen de belanghebbende en de verhuurder is overeengekomen niet af kan doen aan de omslagplicht van de belanghebbende.
Ten aanzien van alle onderhavige aanslagen
4.5. De belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel. Dit beroep acht het gerechtshof evenwel te vaag en te algemeen – de belanghebbende heeft onder meer geen concrete vergelijkbare gevallen genoemd – om daar nader op in te gaan. Hierbij merkt het gerechtshof op dat, zoals onder punt 4.2 is overwogen, de ambtenaar de Heffingsverordening in casu juist heeft toegepast. Ook overigens heeft de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de ambtenaar jegens hem heeft gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
4.6. De belanghebbende is in zijn beroepschrift alsmede ter zitting uitvoerig ingegaan op de omstandigheid dat de ambtenaar zijn verzoek om kwijtschelding heeft afgewezen. Een verzoek om kwijtschelding kan evenwel niet aan het oordeel van de belastingrechter worden onderworpen, zodat het gerechtshof voorbij gaat aan hetgeen de belanghebbende hieromtrent te berde heeft gebracht. Opgemerkt zij dat de gemachtigde van de ambtenaar ter zitting heeft verklaard dat hij belanghebbendes verzoek om kwijtschelding ambtshalve (nogmaals) zal beoordelen.
4.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de onderhavige aanslagen verontreinigingsheffing en ingezetenenomslag voor de jaren 2001, 2002 en 2003 terecht aan de belanghebbende zijn opgelegd. Belanghebbendes beroep treft dus geen doel.