Arrest d.d. 13 oktober 2004
Rolnummer 0300482
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr J.V. van Ophem,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr P.R. van den Elst.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 12 oktober 2001, 2 augustus 2002 en 2 juli 2003 door de rechtbank te Groningen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 10 september 2003 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het eindvonnis van 2 juli 2003 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 22 oktober 2003.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
''het vonnis van de Rechtbank te Groningen d.d. 2 juli 2003 tussen partijen gewezen te vernietigen, en al dan niet met verbetering en/of aanvulling van de gronden, opnieuw rechtdoende bij arrest de vordering van appellant alsnog toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.''
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
''in het appel de door appellant aangevoerde grieven ongegrond te verklaren en het vonnis van de Rechtbank te Groningen tussen partijen op 2 juli 2003 gewezen, zonodig onder aanvulling van de gronden, bij arrest te bekrachtigen en de vordering van appellant af te wijzen, met veroordeling van appellant in de kosten van deze procedure in beide instanties.''
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
Door [appellant] zijn drie grieven opgeworpen:
1. Nu [appellant] geen grieven heeft gericht tegen het tussenvonnis d.d. 2 augustus 2002 en daarvan evenmin vernietiging vordert, zal het hof uitgaan van de vaststaande feiten zoals deze zijn weergegeven in r.o. 1 van dat tussenvonnis.
2. Het gaat in het onderhavige geschil in hoofdzaak om het volgende.
Bij notariële akte van verdeling d.d. 12 december 1995 hebben partijen - broers van elkaar - tezamen met een derde broer een aantal hen in gemeenschappelijk eigendom toebehorende onroerende zaken verdeeld.
Daarbij is het perceel [adres] te [plaats] toebedeeld aan [geïntimeerde].
In art. 8 van bedoelde akte hebben partijen zich over en weer jegens elkaar verplicht om een toegedeeld perceel bij voorgenomen verkoop aan te bieden aan de overige partijen voor de van een derde te ontvangen prijs.
Op 10 oktober 1997 heeft [geïntimeerde] het betreffende perceel verkocht aan [de BV] voor een bedrag van fl. 1.250.000,-- , zonder daarbij het perceel eerst aan [appellant] aan te bieden voor de van [de BV] te ontvangen koopprijs.
[appellant] vordert na wijziging van eis thans schadevergoeding van [geïntimeerde] wegens schending van het aanbiedingsbeding van art. 8 van de akte, op te maken bij staat.
3. Weliswaar heeft [geïntimeerde] in prima nader bewijs aangeboden omtrent de bekendheid van partijen met het in art. 8 neergelegde beding, doch in de stellingen van [geïntimeerde] dienaangaande ligt niet besloten dat hij het tegenbewijs tegen de dwingende bewijskracht van de inhoudelijke juistheid van de notariële akte wenst te leveren, terwijl een en ander geen onderwerp uitmaakt van het debat in hoger beroep. Uitgegaan zal dientengevolge worden van de dwingende bewijskracht van de akte omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen.
4. Zoals deze bepaling redelijkerwijs moet worden begrepen, legde art. 8 van meergenoemde akte van verdeling in het onderhavige geval in concreto op [geïntimeerde] de plicht om het perceel [adres] te [plaats], voorafgaand aan het van kracht worden op 10 oktober 1997 van de koopovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [de BV], aan [appellant] op gelijke condities aan te bieden voor de somma van fl. 1.250.000,-- welke prijs gelijk is aan die waarvoor [de BV] het perceel van [geïntimeerde] zou kopen.
5. Nog daargelaten dat uit te stukken niet duidelijk blijkt wanneer zulks zou hebben plaatsgevonden, heeft [geïntimeerde] zijn aanvankelijke - ter comparitie in prima geponeerde - stelling dat hij aan [appellant] een afschrift van de koopovereenkomst met [de BV] heeft doen toesturen, bij conclusie van dupliek herroepen en afgezwakt tot het "op de hoogte" houden en brengen van de "verkoop en de verdere gang van zaken betreffende het perceel [adres] te [plaats]".
6. De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 2 augustus 2002 tot uitgangspunt genomen - in essentie - dat [geïntimeerde], door niet te voldoen aan meergenoemde aanbiedingsplicht, jegens [appellant] is tekortgeschoten, en daarmede in beginsel schadeplichtig is geworden jegens [appellant]. Vervolgens heeft de rechtbank, zoals zij in het eindvonnis verkort heeft weergegeven, [geïntimeerde] toegelaten tot het bewijs "dat gedaagde ([geïntimeerde]) eiser ([appellant]) op de hoogte heeft gehouden van de voorgenomen verkoop van het perceel en de verkoop daarvan in 1997 aan [de BV]", waarbij de rechtbank tevens van belang achtte hetgeen voorafgaand aan de totstandkoming van de akte van verdeling met betrekking tot het betreffende perceel is besproken; daarbij heeft de rechtbank in genoemd tussenvonnis nog overwogen dat - zo [geïntimeerde] zou slagen in zijn bewijsopdracht - de redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen het beroep van [appellant] op meergenoemd art. 8 van de akte van verdeling.
7. Bij eindvonnis heeft de rechtbank [geïntimeerde] geslaagd geacht in het door hem geleverde bewijs, en op die grondslag het door [appellant] gevorderde afgewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen zijn de grieven van [appellant] gericht, die het hof thans tezamen zal bespreken.
8. Blijkens het proces-verbaal van de getuigenverhoren in prima, hierna steeds in essentie en voorzover van belang weergegeven, heeft de getuige [getuige 1] verklaard niet te weten of [appellant] op de hoogte was van de voorgenomen verkoop, en evenmin te weten wanneer hij daarvan wel op de hoogte is gekomen. De getuige [getuige 2] - broer van beide partijen - heeft verklaard dat hij op de hoogte kwam van de verkoop van het perceel door een brief van [geïntimeerde] waarin deze schreef dat hij het perceel verkocht had maar niet kon leveren in verband met milieu-problematiek. [appellant] heeft als getuige verklaard dat hij eerst in het jaar 2000 op de hoogte is gekomen van de verkoop van het perceel aan een derde. [geïntimeerde] ten slotte heeft als partij-getuige verklaard dat hij "ergens in 1997" in een gezamenlijk overleg met zijn broers gezegd heeft dat hij het perceel had verkocht, doch niet meer te weten wanneer dat precies heeft plaatsgevonden, terwijl hij er nadien niet meer met zijn broers over heeft gesproken omdat er - behoudens de saneringsproblematiek - niet veel meer over te vertellen viel. Verder heeft [geïntimeerde] blijkens zijn verklaring erkend dat hij het betreffende perceel niet aan zijn broers ter verkoop heeft aangeboden, alhoewel [appellant] "op enig moment" heeft gezegd dat hij het perceel wel wilde kopen, hetgeen [geïntimeerde] toen niet serieus heeft genomen en heeft opgevat als een opmerking in het kader van het feit dat [appellant] vond dat [geïntimeerde] de sanering niet goed heeft gedaan.
9. Waar meergenoemd art. 8 van de akte van verdeling op [geïntimeerde] een aanbiedingsplicht legde, waaraan [geïntimeerde] -als thans tevens blijkt uit bovenstaande weergave van de getuigenverklaringen- niet heeft voldaan, dient in het licht van het probandum aan de hand van de getuigenverklaringen te worden onderzocht of zich niettemin de situatie voordoet waarin "gedaagde ([geïntimeerde]) eiser ([appellant]) op de hoogte heeft gehouden van de voorgenomen verkoop van het perceel en de verkoop daarvan in 1997 aan [de BV]", gelijk bedoeld in het probandum zoals dat hierboven is weergegeven. In dat geval immers zouden naar het oordeel van de rechtbank, dat in hoger beroep niet is aangevochten, de eisen van redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen toewijzing van het door [appellant] gevorderde.
10. Ook deze situatie doet zich naar het hof van oordeel is niet voor. Immers, geen van de afgelegde verklaringen biedt ook maar enig aanknopingspunt voor de conclusie dat [geïntimeerde] op enig moment voorafgaand aan de contractsluiting met [de BV], [appellant] (of diens broer [getuige 2]) op de hoogte heeft gebracht van de condities van de voorgenomen verkoop en de koopsom die hij ([geïntimeerde]) op grond van die voorgenomen verkoop van [de BV] zou ontvangen. Dat [appellant] ervan op de hoogte was of kon zijn dat [geïntimeerde] voornemens en doende was de voordien reeds ontwikkelde plannen voort te zetten om te komen tot de vestiging van een Aldi-winkel met een aantal appartementen en in dat verband makelaar [naam makelaar] in de arm had genomen, kan zonder nader bewijs dat niet is geleverd noch in hoger beroep is aangeboden, niet op zich zelf leiden tot het oordeel dat [appellant] ook op de hoogte was of had kunnen zijn van de voorgenomen verkoop aan [de BV] en de verdere condities waaronder [de BV] zou kopen waaronder de koopsom. Omtrent concrete wetenschap in laatstgenoemde zin is door [geïntimeerde] niets gesteld, laat staan bewezen.
11. Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat [geïntimeerde] het bewijs als boven omschreven - en zelfs een begin daarvan - niet heeft geleverd. In zoverre treffen de grieven doel, en kan het beroepen eindvonis niet in stand blijven.
12. Zulks leidt er evenwel niet aanstonds toe dat de vordering van [appellant] dient te worden toegewezen. Immers, de rechtbank heeft in r.o. 4.1 van het tussenvonnis van 2 augustus 2002 (mede) geoordeeld dat de omstandigheid dat [appellant] in de periode vanaf de verdeling tot aan mei 2001 op geen enkele wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij het perceel zou willen kopen en verder ontwikkelen, ertoe leidt dat [geïntimeerde] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellant] geen gebruik van zijn voorkeursrecht wenste te maken en dat hij daarvan afstand deed.
13. Het hof zal voorbijgaan aan de vraag of niet reeds in de toelichting op grief 1, waarin [appellant] de desbetreffende rechtsoverweging van de rechtbank integraal weergeeft, een verholen grief hiertegen dient te worden gelezen, nu toch de devolutieve werking van het appel meebrengt dat het hof zich thans hierover dient te buigen.
14. Het debat van partijen is niet specifiek gericht geweest op de thans voorliggende rechtsvraag. Voorzover de stellingen van [geïntimeerde] al zouden zijn gericht op rechtsverwerking of afstand van recht aan de zijde van [appellant], zal het hof hierop thans ingaan.
15. Voor het aannemen van een - in art. 6:160 BW omscheven - overeenkomst van [appellant] met [geïntimeerde] waarin [appellant] van diens vorderingsrecht ten behoeve van [geïntimeerde] afstand doet, in welk verband sprake zou moeten zijn van een daartoe strekkende wil van [appellant] die zich door enige verklaring aan [geïntimeerde] heeft geopenbaard, en welk daartoe strekkend aanbod door [geïntimeerde] op enigerlei wijze is aanvaard, bieden de stukken geen toereikende aanknopingspunten.
16. Voorzover bedoeld zou zijn dat te dezer zake sprake is van rechtsverwerking aan de zijde van [appellant], aldus dat het maken van aanspraak door [appellant] op de rechtsgevolgen van het voorkeursbeding van art. 8 van de akte van verdeling - gezien het daarmee onverenigbare eerdere gedrag van [appellant] - naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (vgl. HR 16-4-93, NJ 93,367), overweegt het hof als volgt.
17. Nu op grond van het bovenoverwogene ervan dient te worden uitgegaan dat [geïntimeerde] [appellant] niet op de hoogte heeft gehouden van de (voorgenomen) verkoop op 10 oktober 1997 aan [de BV], terwijl uit de stukken niet blijkt van enig tot rechtsverwerking aanleiding gevend feit in het tijdvak gelegen tussen de verdeling en de verkoop aan [de BV], gaat het thans om de eventuele rechtsverwerking gedurende de periode vanaf 10 oktober 1997 tot medio 2001.
18. De verwerking door [appellant] van enig hem toekomend recht kan niet zijn gelegen in enkel tijdsverloop. Immers, voor rechtsverwerking is vereist dat sprake is van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar ([geïntimeerde]) het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser ([appellant]) zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29-9-95, NJ 96,89).
19. Bedoelde bijzondere omstandigheden kunnen niet zijn gelegen in de opstelling van [appellant] gedurende de thans relevante periode, nu op grond van de stukken niet kan worden geoordeeld dat [appellant], op de hoogte zijnde van diens vorderingsrecht, daaromtrent bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft opgewekt dat hij ([appellant]) dat recht niet geldend zou maken. Immers, naar [geïntimeerde] als getuige heeft verklaard, heeft [appellant] hem op enig moment na de verkoop aan [de BV] nog te kennen gegeven het perceel zelf te willen kopen - op welke verkoop de vordering van [appellant] vóór wijziging van eis primair ook was gericht - terwijl [geïntimeerde] daaraan geen gehoor heeft gegeven, welke verklaring nog bevestiging vindt in die van de getuige [getuige 1] dat [appellant] in 1999 of 2000 heeft aangegeven het perceel van [geïntimeerde] te willen kopen. Uit dit een en ander blijkt geenszins van daadwerkelijke bekendheid bij [appellant] met diens vorderingsrecht uit hoofde van het voorkeursbeding en nog minder van het opwekken van enig vertrouwen omtrent het prijsgeven van dat recht. Ook omtrent een onredelijke benadeling of verzwaring van de positie van [geïntimeerde] in het geval dat [appellant] zijn aanspraak (alsnog) geldend zou maken, heeft [geïntimeerde] ten processe geen toereikende feiten of omstandigheden aangevoerd.
20. Mitsdien kan niet worden gesproken van een aanspraak door [appellant] op de rechtsgevolgen van art. 8 van de akte van verdeling die, gelet op het eerdere gedrag van [appellant] of de positie van [geïntimeerde] als gevolg van uitoefening door [appellant] van diens recht, kan worden aangemerkt als naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, zodat ook rechtsverwerking niet in de weg staat aan toewijzing van het gevorderde.
21. De slotsom luidt dat de door [appellant] voorgedragen grieven leiden tot vernietiging van het beroepen eindvonnis. Nu het bestaan van enige schade aan de zijde van [appellant] als gevolg van de normschending door [geïntimeerde] op grond van de stukken in toereikende mate aannemelijk is geworden, zal het hof partijen te dezer zake verwijzen naar de schadestaatprocedure.
22. Met betrekking tot de ingangsdatum van de door [appellant] gevorderde wettelijke rente overweegt het hof dat op 10 oktober 1997 de door [geïntimeerde] gepleegde normschending onherroepelijk een feit was en dientengevolge aanstonds het recht op schadevergoeding ontstond en opeisbaar werd, zodat alstoen zonder nadere ingebrekestelling met betrekking tot de aanspraak op schadevergoeding het verzuim intrad, als gevolg waarvan [appellant] aanspraak heeft op de wettelijke rente over het nog vast te stellen schadebedrag vanaf genoemde datum.
23. Als de in het ongelijk te stellen partij zal [geïntimeerde] worden verwezen in de kosten van beide instanties (in prima 4 1/2 punt in tarief II; in appel 1 punt in tarief II).
Hetgeen partijen verder nog te berde hebben gebracht, kan als in het voorgaande reeds vervat dan wel als niet terzake dienende, buiten bespreking blijven.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van de rechtbank d.d. 2 juli 2003, waarvan beroep;
veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellant] te betalen de schade die [appellant] als gevolg van de schending van art. 8 van de akte van verdeling van 12 december 1995 heeft geleden en nog zal lijden, welke schade dient te worden opgemaakt bij staat en zal worden vermeerderd met de wettelijke rente daarover ingaande 10 oktober 1997 tot aan de dag van algehele voldoening;
verwijst partijen voor de vaststelling van het verschuldigde schadebedrag naar de schadestaatprocedure;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellant] als volgt te begroten:
in prima: Euro 226,79 aan verschotten en Euro 1.755,-- voor salaris;
in appel: Euro 326,16 aan verschotten en Euro 771,-- voor salaris.
Aldus gewezen door mrs. Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en de Bock, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 13 oktober 2004.