ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3961

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 2170/02 Vennootschapsbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Van der Meer
  • mr. Van Westen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering vennootschapsbelasting en ambtelijk verzuim

In deze zaak stond de vraag centraal of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat de navordering van de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999 verhindert. De belanghebbende, een besloten vennootschap, was aanvankelijk aangeslagen naar een belastbaar bedrag van f. 480.948,--. Later werd een navorderingsaanslag opgelegd voor een hoger bedrag van f. 841.292,--, welke aanslag uiteindelijk werd verminderd tot f. 675.810,--. De belanghebbende stelde dat er geen nieuw feit was dat navordering mogelijk maakte, terwijl de inspecteur betoogde dat er een fout was gemaakt bij de aanslagregeling en dat navordering derhalve mogelijk was.

De mondelinge behandeling vond plaats op 4 maart 2004, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. De belanghebbende concludeerde tot vernietiging van de navorderingsaanslag, terwijl de inspecteur het beroep ongegrond verklaard wilde zien. Het hof oordeelde dat de belanghebbende redelijkerwijs had kunnen menen dat de uitspraak van de inspecteur op het bezwaar al tot stand was gekomen, en dat de inspecteur de navorderingsaanslag terecht had opgelegd. Het hof concludeerde dat de inspecteur geen ambtelijk verzuim had begaan en dat de navordering dus mogelijk was.

Uiteindelijk verklaarde het hof het beroep van de belanghebbende ongegrond, zonder termen aanwezig te achten voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 8 oktober 2004 door de eerste meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof te Leeuwarden, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 2170/02 8 oktober 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X BV te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999 door de inspecteur aangeslagen naar een belastbaar bedrag van f. 480.948,--.
Aan belanghebbende is vervolgens een navorderingsaanslag opgelegd voor dat jaar naar een belastbaar bedrag van f. 841.292,--, welke aanslag bij besluit van 16 november 2002 werd verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van f. 675.810,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belangebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 17 januari 2003 de navorderingsaanslag, zoals hij deze had verminderd, gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 20 december 2002 is ingekomen en is aangevuld bij brief (met bijlagen) van 17 januari 2003.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 4 maart 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, zomede de inspecteur, bijgestaan door een medewerker van zijn eenheid.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur beiden een pleitnota voorgedragen en overgelegd en de inspecteur – zonder bezwaar van de zijde van de wederpartij – een bijlage bij de pleitnota overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende vormt samen met een aantal (klein)dochtermaatschappijen een fiscale eenheid, waarvan zij als moedermaatschappij optreedt.
Voor de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999 heeft belanghebbende een aangifte gedaan, waarbij zij als belastbare winst vermeldde f. 1.641.404,-- en aan te verrekenen verliezen f. 1.160.456,--, hetgeen leidde tot een belastbaar bedrag van f. 480.948,--.
De inspecteur heeft vervolgens, gedagtekend 17 februari 2001, de aanslag opgelegd, naar een vastgesteld belastbaar bedrag van f. 480.948,--, waarbij het aanslagbiljet vermeldde als vastgesteld belastbare winst f. 1.160.456,-- en als verrekend verlies f. 679.508,--.
Gedagtekend 28 februari 2002 heeft de inspecteur vervolgens de onderwerpelijke navorderingsaanslag opgelegd naar een vastgesteld belastbaar bedrag van f. 841.292,--, welk aanslagbiljet vermeldde als vastgesteld belastbare winst f. 1.641.404,-- en als verrekend verlies f. 800.112,--.
Bij besluit van 16 november 2002 heeft de inspecteur de navorderingsaanslag verminderd tot een navorderingsaanslag naar een belastbaar bedrag van f. 675.810,-- door rekening te houden met een te verrekenen verlies van f. 965.594,-- in plaats van het hiervoor vermelde bedrag van f. 800.112,--.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de navorderingsaanslag, zoals op de hiervoor omschreven wijze verminderd, gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur een ambtelijk verzuim heeft begaan dat de navordering verhindert, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Door het ontbreken van een nieuw feit is navordering niet mogelijk, nu immers de juiste samenstelling en omvang van de te verrekenen verliezen de inspecteur ten tijde van de aanslagregeling steeds ter kennis hebben gestaan.
Haar voormalige adviseur heeft pas na de controle van de jaarrekening door de belastingdienst in februari 2002 diverse malen kontakt met de belastingdienst gehad, zodat de fout voor haar voormalige adviseur niet aanstonds duidelijk kenbaar is geweest.
Zij concludeert tot vernietiging van de aanslag en een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
Bij het opleggen van de primitieve aanslag is een intoetsfout gemaakt, terwijl hij niet het voornemen heeft gehad om van de aangegeven belastbare winst af te wijken.
De voormalige adviseur van belanghebbende heeft in februari 2002 hem op de omissie gewezen, waaruit valt af te leiden dat de cijferverwisseling niet onopgemerkt voorbij is gegaan.
Navordering is derhalve mogelijk, nu de onjuiste administratieve verwerking als zodanig voor belanghebbende duidelijk kenbaar is geweest en de gemaakte fout berust op een met een schrijf- of tikfout gelijk te stellen vergissing.
Voorts meent hij, dat de gemachtigde van belanghebbende bij schrijven van 23 oktober 2003 zijn voorstel heeft geaccepteerd om akkoord te gaan met een met f. 194.862,-- verminderde navordering, zodat op dat moment een overeenkomst is tot stand gekomen, waaraan zowel hij als belanghebbende is gebonden.
Hij concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vooreerst en vooraf ambtshalve met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep:
Tussen partijen is niet in geschil – bij welk éénparig standpunt partijen naar het oordeel van het hof niet zijn uitgegaan van een juridisch onjuist standpunt – dat het geschrift van de inspecteur van 17 januari 2003 heeft te gelden als de uitspraak van de inspecteur op het bezwaar van belanghebbende, zodat belanghebbende met haar op 20 december 2002 ingezonden beroepschrift in beginsel vóórtijdig in beroep is gekomen.
Gelet evenwel op de op 16 november 2002 gedagtekende vermindering van de onderwerpelijke navorderingsaanslag acht het hof aannemelijk, dat belanghebbende vanaf dat tijdstip redelijkerwijs heeft kunnen menen, dat de uitspraak reeds tot stand gekomen was, zodat zij op grond van artikel 6:10, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht ontvankelijk kan worden geacht in haar beroep.
Aangaande het eigenlijke geschil:
Voor het geval enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld kan blijkens artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de te weinig geheven belasting worden nagevorderd.
Hierop bestaat blijkens de laatste volzin van artikel 16, eerste lid slechts deze uitzondering dat een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen grond tot navordering kan opleveren.
Deze uitzondering is bedoeld voor – en moet mitsdien, gelet op de hoofdregel, geacht worden te zijn beperkt tot – die gevallen, waarin de aanslag bij de belastingplichtige de indruk kan wekken te berusten, wat de vennootschapsbelasting betreft, op een – zij het mogelijk onjuiste – vaststelling van het belastbaar bedrag door de inspecteur.
Onder deze uitzondering kan echter niet worden begrepen een geval, waarin de aanslag, waaronder begrepen de op het aanslagbiljet vermelde belastbare winst, zonder enige denkbare reden afwijkt van de aangegeven belastbare winst, terwijl het aan de belastingplichtige aanstonds duidelijk moet zijn geweest, dat zulks berustte op een schrijf- of tikfout of daarmee gelijk te stellen vergissing.
Vaststaat dat de aangifte van belanghebbende voor 1999 een belastbare winst vermeldt van f. 1.641.404,--, een bedrag aan te verrekenen verliezen van f. 1.160.456,-- en een belastbaar bedrag van f. 480.948,--, terwijl het aanslagbiljet over dat jaar een bedrag aan vastgestelde belastbare winst vermeldt van f. 1.160.456,-- - welk bedrag derhalve gelijk is aan het in de aangifte vermelde bedrag van de verrekenbare verliezen – een bedrag aan te verrekenen verlies van f. 679.508,-- en een belastbaar bedrag van f. 480.948,--, welk bedrag gelijk is aan het belastbare bedrag van de aangifte.
Onder deze omstandigheden acht het hof het aannemelijk, dat het aan belanghebbende aanstonds duidelijk zal zijn geweest, dat deze aanslag niet berustte op een – zij het mogelijk onjuiste – vaststelling door de inspecteur van met name de belastbare winst, doch deze aanslag in zoverre kennelijk berustte op een schrijf- of tikfout of daarmee op één lijn te stellen vergissing.
Voor dat geval stond het de inspecteur vrij de onderwerpelijke navorderingsaanslag op te leggen, zoals hij dat deed, daarbij uitgaande van een belastbare winst overeenkomstig het aangegeven bedrag van f. 1.641.404,-- en een bedrag aan te verrekenen verlies van – na de vermindering van die navorderingaanslag bij besluit van 16 november 2002 – f. 965.594,-- welke bedragen overigens niet in geschil zijn.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 8 oktober 2004 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. Van der Meer, raadsheer en mr. Van Westen, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier en door dezen ondertekend.
Op 13 oktober 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
.