6. De overwegingen omtrent het geschil.
Naar het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Wet blijven bij het bepalen van de winst buiten aanmerking voordelen uit hoofde van een deelneming.
De joint-venture overeenkomst tussen D BV en C BV behelst onder meer de navolgende bepaling:
“D zal onderbrengen in E het economische gebruiksrecht van de bij haar in het bewerkingsgebied in bezit zijnde leveringsrechten aan de sectoren: landbouw, veeteelt, loonbedrijf, landbouwmechanisatie, grondverzet, aannemerij en watersport, alsmede (landbouw) tussenhandel alsmede het economisch gebruiksrecht van andere goederen, één en ander zoals vermeld op de aan deze overeenkomst als bijlage A gehechte akte van inbreng.
C zal, in aanmerking nemende het bepaalde in artikel 3.1c, onderbrengen in E het economisch gebruiksrecht van de bij haar in bezit zijnde leveringsrechten van al haar activiteiten in de oliehandel, alsmede het economische gebruiksrecht van andere goederen, één en ander zoals vermeld op de aan deze overeenkomst als bijlage B gehechte akte van inbreng.”
En:
“Ieder der inbrengende partijen blijft eigenaresse van de bij haar te boek staande bezittingen waarvan zij het economisch gebruiksrecht inbrengt, als vermeld in Bijlage A en B. De waarde van deze bezittingen zal door partijen in onderling overleg worden vastgesteld. Voor het economisch gebruiksrecht zal gedurende 3 jaar door E aan partijen een vergoeding betaald worden ter grootte van één derde van de vastgestelde waarde.”
En
“Aan E vallen ten deel de inkomsten uit het bij haar ingebracht economisch gebruiksrecht, als omschreven in artikel 1, alsmede de inkomsten uit alle andere activiteiten die E (voor eigen rekening en risico) onderneemt. Aan het einde van ieder boekjaar, of zoveel eerder of later als partijen overeengekomen, stelt E de winst ter beschikking van de aandeelhouders naar evenredigheid van ieders deelname in E. De winstbestemming zal worden bepaald door de Algemene Vergadering van Aandeelhouders. Er zullen in afwijking op de statuten geen winstuitkeringen plaatsvinden indien en voor zolang het eigen vermogen minder is dan 30% van het balanstotaal.”
En
“Partijen gaan ervan uit dat E een netto jaarwinst voor belasting genereert van f. 230.000,-- (zegge: tweehonderddertigduizend gulden) per jaar. Indien gedurende de eerste drie jaar opvolgend aan de datum waarop E operationeel is geworden om welke reden dan ook een mindere jaarwinst voor belasting dan voornoemd bedrag wordt behaald, voldoet D aan C voor ieder jaar dat zulks het geval is een bedrag ter grootte van f. 115.000,-- minus 50% van de feitelijke voor het betreffende jaar gerealiseerde posititieve jaarwinst voor belasting, zulks evenwel met een maximum van in het totaal f. 345.000,-- (zegge: driehonderd vijfenveertigduizend gulden) gedurende de vorenbedoelde periode van drie jaar.”
Bij schrijven van 25 oktober 2002 heeft de gemachtigde van belanghebbende aan de inspecteur onder meer verklaard:
“Het verschil in inbreng in liters is in tegenstelling tot hetgeen in het hoorverslag staat vermeld niet de reden van de winstgarantie geweest. Deze winstgarantie is bedongen als vangnet voor het feit dat zij thans ook al in staat waren een dergelijk bedrag aan winst te maken en men er niet op achteruit wilde gaan.”
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden acht het hof aannemelijk, dat belanghebbende de onderwerpelijke bate van D BV heeft kunnen bedingen op grond van de marktpositie welke belanghebbende in verhouding met D BV ten tijde van het aangaan van de joint-venture overeenkomst innam, zodat zij die bate niet ontleende aan de deelneming, maar aan die marktpositie, die het haar mogelijk maakte die bate van D BV te bedingen.
Alsdan kan met betrekking tot die bate niet gesproken worden van een voordeel uit de deelneming als bedoeld in de hiervoor vermelde wettelijke bepaling.
Het beroep is derhalve ongegrond.