6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 53 van de Wet bedraagt de belastbare som het belastbare inkomen verminderd met de belastingvrije som, die voor een deel bestaat uit de basisaftrek, die voor het onderhavige jaar is vastgesteld op f.8.380,--.
6.2 Ingevolge het bepaalde in artikel 55, tweede lid, van de Wet kan een belastingplichtige de basisaftrek overdragen aan zijn echtgenoot indien zijn inkomen minder bedraagt dan de basisaftrek.
Volgens lid 4 van dat artikel vindt overdracht plaats op verzoek van de belastingplichtige, welk verzoek wordt gedaan bij de aangifte van de echtgenoot onder opgave van het inkomen van de belastingplichtige die de basisaftrek overdraagt.
6.3 Bij gelegenheid van de aan A opgelegde navorderingsaanslag, die onherroepelijk is komen vast te staan, is het inkomen van A vastgesteld op f.13.893,--, derhalve op een bedrag hoger dan de basisaftrek.
6.4 Vast staat dat belanghebbende bij brief van 16 juli 2002 op de hoogte is gesteld van het voornemen tot het opleggen van een navorderingsaanslag aan A, dat zij en haar gemachtigde daarover op 19 juli 2002 telefonisch contact hebben gehad met de inspecteur, alsmede dat met haar werd afgesproken dat zij uiterlijk 2 september 2002 zou reageren.
Nu, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, belanghebbende vóór de aan haar opgelegde navorderingsaanslag geen verdere reactie heeft gegeven op de aan A opgelegde navorderingsaanslag, die ook de hoogte van haar belastingverplichting aanging, kan zij niet met een beroep op schending van algemene beginselen van behoorlijk bestuur door de inspecteur alsnog de hoogte van het ten aanzien van A nader vastgestelde belastbare inkomen in rechte bestrijden. Van de zijde van belanghebbende zijn geen feiten of omstandigheden gesteld die leiden tot het oordeel dat de inspecteur die beginselen heeft geschonden.
6.5 De onherroepelijke vaststelling van het belastbaar inkomen van A op een bedrag hoger dan de voor hem geldende basisaftrek leidt ertoe dat die basisaftrek ten onrechte aan belanghebbende is overgedragen.
6.6 Ingevolge het bepaalde in artikel 16 van de AWR kan de inspecteur te weinig geheven belasting navorderen.
6.7 In het tweede lid, aanhef en letter c, van voormeld artikel 16, zoals dat luidde tot 2001, was bepaald dat navordering kan plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat de op het voorwerp van de belasting voor het berekenen van de verschuldigde belasting in mindering te brengen belastingvrije som ten onrechte of tot een onjuist bedrag in aanmerking is genomen.
6.8 Bij de Invoeringswet Inkomstenbelasting 2001 (de Invoeringswet) is voormelde bepaling vervallen. Zulks houdt verband met het vervangen van belastingvrije sommen in de inkomstenbelasting, zoals die geldt met ingang van 2001, door een systeem van heffingskortingen. Blijkens de Memorie van toelichting bij wetsontwerp 26728 (de Invoeringswet) vindt herstel van ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende heffingskortingen plaats bij de primitieve aanslag of bij navordering op grond van het eerste lid van artikel 16 van de AWR. In een overgangsregeling is voor gevallen als het onderhavige kennelijk niet voorzien.
6.9 Voor zover toepassing van artikel 16 van de AWR op gevallen die de heffing van inkomstenbelasting tot en met het jaar 2000 tot onderwerp hebben zou moeten plaatsvinden op grond van een tekst van artikel 16, overeenkomstig het jaar waarover de inkomstenbelasting wordt geheven, zou de vraag of sprake is van een feit, dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, geen rol spelen. De inspecteur zou in het onderhavige geval het gebrek in de heffing ook bij aanwezigheid van een dergelijk feit kunnen herstellen door middel van een navorderingsaanslag.
6.10 Voor zover echter het tijdstip waarop de navorderingsaanslag wordt opgelegd bepalend is voor het antwoord op de vraag welke tekst van artikel 16 van de AWR toepassing dient te vinden, is in het onderhavige geval de aanwezigheid van een nieuw feit voorwaarde voor de rechtsgeldigheid van de navordering.
6.11 De resultaten van het boekenonderzoek bij A, zoals die kennelijk tot uitdrukking zijn gekomen in de aan A opgelegde navorderingsaanslag, vormen naar ’s hofs oordeel ten aanzien van de belastingheffing ten laste van belanghebbende een dergelijk nieuw feit. De inspecteur kon derhalve rechtsgeldig de onderhavige navorderingsaanslag opleggen.
6.12 De juistheid van de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag is door belanghebbende niet (tijdig) inhoudelijk bestreden en is ook overigens aan het hof niet gebleken.
6.13 De inspecteur heeft het bezwaar terecht ongegrond verklaard.
6.14 Dit oordeel houdt tevens in het oordeel dat de navorderingsaanslag niet onrechtmatig aan belanghebbende is opgelegd, zodat een vergoeding van kosten in verband met de behandeling van het bezwaar op grond van artikel 7:15 van de Awb niet aan de orde is.
6.15 Het beroep is mitsdien ongegrond.
6.16 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.