ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3967

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 616/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Drion
  • mr. Van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Waarde in het economische verkeer van onroerend goed en bindende taxatie door de inspecteur

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 8 oktober 2004, staat de waarde in het economische verkeer van een pand centraal, evenals de vraag of de inspecteur gebonden is aan een gezamenlijke taxatie. De belanghebbende, die een woninginrichtingsbedrijf exploiteerde, had haar onderneming per 31 december 2000 gestaakt en diende haar aandeel in het pand over te brengen naar haar privé-vermogen. De inspecteur had de waarde van het pand vastgesteld op f. 700.000,--, terwijl de belanghebbende uitging van een waarde van f. 335.000,--, gebaseerd op een gezamenlijke taxatie van 6 december 2000. De inspecteur handhaafde zijn standpunt na bezwaar van de belanghebbende, wat leidde tot een beroepsprocedure.

Tijdens de zitting werd duidelijk dat de belanghebbende de inspecteur aansprakelijk stelde voor de hoge waarde, terwijl de inspecteur betoogde dat hij niet gebonden was aan de gezamenlijke taxatie, omdat deze alleen gold voor een eerdere peildatum. Het hof oordeelde dat de inspecteur in zijn bewijsvoering was geslaagd en dat de waarde van f. 700.000,-- aannemelijk was, onderbouwd door een taxatierapport. De stelling van de belanghebbende dat de onderhoudstoestand van het pand slecht was en dat de huurprijs te hoog was, werd door het hof verworpen, omdat de inspecteur voldoende rekening had gehouden met de omstandigheden.

Uiteindelijk verklaarde het hof het beroep ongegrond, waarbij het de belanghebbende niet in het gelijk stelde. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de belastinginspecteur om de waarde van onroerend goed goed te onderbouwen en de voorwaarden waaronder taxaties bindend zijn. De beslissing werd op 13 oktober 2004 aan beide partijen aangetekend verzonden.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 616/03 8 oktober 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de belastingdienst/noord/kantoor Leeuwarden (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding.
Belanghebbende werd voor het jaar 2000 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen van f. 397.432,--.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 19 juni 2003 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 18 juli 2003 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlage) van 7 augustus 2003.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) had ingezonden, heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden voor de eerste enkelvoudige belastingkamer ter zitting van 13 mei 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende en de belanghebbende, alsmede de inspecteur.
Op grond van artikel 8:10, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, heeft de enkelvoudige kamer de zaak verwezen naar de meervoudige kamer van het hof.
Op verzoek van het hof heeft de inspecteur bij schrijven van 7 juni 2004 (met bijlagen) nadere inlichtingen verschaft en de gemachtigde van belanghebbende bij schrijven van 14 juni 2004 (met bijlagen) eveneens, van welke stukken telkens afschriften werden gezonden aan de wederpartij.
Vervolgens heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden voor de eerste meervoudige kamer van het hof ter zitting van 16 juni 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende en de belanghebbende,, bijgestaan door de heer A alsmede de inspecteur, bijgestaan door de heer B.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde een pleitnota voorgedragen en overgelegd en daarbij – zonder bezwaar van de zijde van de inspecteur – een bijlage gevoegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Partijen hebben ter zitting verklaard, dat tot de stukken van het geding mede worden gerekend de stukken in het geding van C inzake de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000, nummer BK 617/03.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende heeft in firmaverband met haar echtgenoot een woninginrichtingsbedrijf in L geëxploiteerd, welke onderneming per 31 december 2000 werd gestaakt.
Tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende behoorde onder meer haar aandeel in het winkelpand a-straat 13-17 te L (hierna: het pand).
Ter zake van de staking van de onderneming diende het aandeel van belanghebbende in het pand van haar ondernemingsvermogen te worden overgebracht naar haar privé-vermogen.
Bij schriftelijke huurovereenkomst van 29 januari 2001 is het pand voor f. 70.000,-- per jaar verhuurd aan D.
Op grond van de Wet waardering onroerende zaken is het pand per 1 januari 1999 gewaardeerd op f. 641.000,--, tegen welke waardering belanghebbende niet in bezwaar is gekomen.
In verband met een aanvankelijk voornemen van belanghebbende tot een geruisloze inbreng van haar onderneming in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid is het pand op grond van een schriftelijke overeenkomst tot gezamenlijke taxatie op 6 december 2000 per 31 december 1999 gewaardeerd op f. 335.000,-- door de taxateur namens de inspecteur E en de taxateur namens belanghebbende F.
Van de hiervoor bedoelde geruisloze inbreng heeft belanghebbende vervolgens afgezien.
Bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor 2000 heeft belanghebbende de stakingswinst berekend door voor wat betreft het pand uit te gaan van een waarde voor het geheel van f. 335.000,--.
Bij het vaststellen van de onderhavige aanslag heeft de inspecteur – naast een tweetal thans niet in geschil zijnde correcties – zich op het standpunt gesteld, dat de waarde van het pand voor het geheel f. 700.000,-- bedroeg en heeft hij het aangegeven inkomen verhoogd met het aandeel van belanghebbende van 40% in de f. 365.000,-- hogere stakingswinst, ofwel met f. 146.000,-- tot f. 397.432,--.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag welke de waarde in het economische verkeer van het pand is per 31 december 2000 en of de inspecteur gebonden is aan de gezamenlijke taxatie van 6 december 2000, welke laatstbedoelde vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zittingen:
Nu tijdens de gezamenlijke taxatie inmiddels bekend was, dat de geruisloze inbreng niet zou plaatsvinden is de inspecteur gebonden aan de op 6 december 2000 verrichte gezamenlijke taxatie.
Voor wat betreft de waarde meent zij dat de waarde van f. 335.000,-- de juiste waarde is.
De inspecteur houdt onvoldoende rekening met de slechte onderhoudstoestand van het pand en het gegeven dat in het pand nog veel moeten worden geïnvesteerd.
Voorts stelt zij, dat de huurovereenkomst is aangegaan tegen een veel te hoge huurprijs.
Zij concludeert tot vermindering van de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 251.432,-- en een veroordeling van de inspecteur tot een vergoeding van de kosten van de procedure.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zittingen:
Hij is niet verplicht zich te houden aan de overeenkomst tot gezamenlijke taxatie, nu niet is voldaan aan de voorwaarden van die taxatie, welke overigens uitsluitend voor 31 december 1999 gold.
Hij verdedigt een waarde voor het pand van f. 700.000,-- op grond van het taxatierapport van B, taxateur onroerende zaken, werkzaam bij de belastingdienst ondernemingen te M.
Met de onderhoudstoestand heeft hij rekening gehouden door een kapitalisatiefactor van 10 te hanteren in plaats van 12, terwijl hem van een bijzonder slechte onderhoudstoestand overigens niet is gebleken.
Gelet op andere marktprijzen, zoals die van de b-straat 15 te L van f. 275,-- per m2 kan niet gezegd worden dat de huurprijs van f. 70.000,-- voor het pand te hoog is.
Hij concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat, dat belanghebbende per 31 december 2000 haar onderneming heeft gestaakt in verband waarmee onder meer haar aandeel in het pand, dat zij vervolgens is gaan verhuren, van haar ondernemingsvermogen moest worden overgebracht naar haar privé-vermogen.
Een zodanige overdracht dient plaats te vinden naar de waarde in het economische verkeer.
In haar aangifte is belanghebbende daarbij uitgegaan van een waarde – voor het gehele pand – van f. 335.000,--, waarna de inspecteur bij het opleggen van de onderwerpelijke aanslag is uitgegaan van een waarde – voor het geheel – van f. 700.000,--.
Voor deze correctie rust de bewijslast op de inspecteur.
Naar het oordeel van het hof is de inspecteur in dat bewijs geslaagd.
Het hof acht de waarde van f. 700.000,-- aannemelijk op grond van het taxatierapport van de taxateur onroerende zaken, werkzaam bij de belastingdienst ondernemingen te M, B van 24 januari 2003, zoals dit taxatierapport nader werd toegelicht bij schrijven (met bijlagen) van 7 juni 2004.
Het hof vindt in zijn hiervoor omschreven oordeel een bevestiging in de omstandigheid, dat – naar vaststaat – het pand voor de Wet waardering onroerende zaken per 1 januari 1999 is gewaardeerd voor f. 641.000,--, tegen welke waardevaststelling belanghebbende niet in bezwaar is gekomen, zomede in de omstandigheid, dat – naar evenzeer vaststaat – het pand bij schriftelijke huurovereenkomst van 29 januari 2001 is verhuurd voor f. 70.000,-- per jaar.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd, dat de onderhoudstoestand van het pand zeer slecht zou zijn en er veel geïnvesteerd zou moeten worden.
Het hof gaat aan die stelling van belanghebbende evenwel voorbij, nu B heeft verklaard – aan de juistheid van welke verklaring het hof geen aanleiding heeft te twijfelen – dat de huurder D hem had meegedeeld, dat onderhoud en verbouwing nagenoeg niet hebben plaatsgevonden met uitzondering van de plaatsing van een stel nieuwe toegangsdeuren in de voorgevel.
Belanghebbende heeft nog aangevoerd, dat de huurprijs van f. 70.000,-- per jaar veel te hoog is. Nu ter zake van de huurovereenkomst sprake is van zakelijk met elkaar handelende derden rust de bewijslast van die stelling – die door de inspecteur gemotiveerd werd weersproken – op belanghebbende, die, naar het oordeel van het hof, die stelling niet aannemelijk heeft gemaakt.
Tenslotte heeft belanghebbende nog gesteld, dat de inspecteur gebonden is aan de gezamenlijke taxatie van 6 december 2000.
Nu het hier echter blijkens de schriftelijke overeenkomst tot gezamenlijke taxatie – welke schriftelijke overeenkomst in afschrift tot de stukken van het geding behoort – gaat om een waardevaststelling per 31 december 1999 in verband met de inbreng in een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, is er geen reden, waar het te dezen gaat om een andere peildatum en een andere aanleiding voor de taxatie, de inspecteur gebonden te achten aan die overeenkomst.
Het beroep is derhalve ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht
7. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep ongegrond;
Gedaan op 8 oktober 2004 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. Drion, en mr. Van der Meer, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter, in tegenwoordigheid van voornoemde griffier en door dezen ondertekend.
Op 13 oktober 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
.