ECLI:NL:GHLEE:2004:AR3978

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 335/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Privégebruik van bedrijfsauto en correctie op de winst in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de vraag centraal of het privégebruik van een bedrijfsauto terecht als correctie op de winst is nagevorderd. De belanghebbende, een ondernemer die timmer- en metselwerkzaamheden verricht, had een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 ontvangen, waarbij de inspecteur een bedrag aan privégebruik van de bedrijfsauto had opgenomen. De belanghebbende betwistte deze aanslag en voerde aan dat de auto nauwelijks voor privédoeleinden werd gebruikt. De inspecteur stelde echter dat de kilometeradministratie die door de belanghebbende was overgelegd, niet overtuigend was en dat er onvoldoende bewijs was dat het privégebruik onder de 1000 kilometer per jaar bleef.

De procedure begon met de aanslag die op 31 december 2002 werd opgelegd, gevolgd door een bezwaar dat door de inspecteur werd afgewezen. De belanghebbende ging in beroep, waarbij hij zijn standpunt verder onderbouwde. Tijdens de zitting werd de kilometeradministratie besproken, maar het hof oordeelde dat deze niet voldeed aan de eisen om het privégebruik te bewijzen. Het hof benadrukte dat de bewijslast bij de belanghebbende lag en dat de inspecteur terecht had aangenomen dat de auto als een personenauto moest worden beschouwd voor belastingdoeleinden.

Daarnaast werd ook de afschrijving op een onroerende zaak ter discussie gesteld. De belanghebbende betoogde dat de onroerende zaak als woning moest worden aangemerkt, maar het hof volgde de inspecteur in zijn standpunt dat de waarde en de afschrijving correct waren vastgesteld. Uiteindelijk oordeelde het hof dat de aanslag in stand bleef en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt het belang van een sluitende kilometeradministratie en de verantwoordelijkheden van de belastingplichtige in het bewijs van privégebruik van een bedrijfsauto.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 335/03 29 september 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Holland-Noord, kantoor Zaandam, (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift tegen de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 31 december 2002 heeft de inspecteur aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000 opgelegd. Deze aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna te noemen: de Wet), van ƒ 8.245, - (negatief).
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij uitspraak van 25 maart 2003 de aanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 9 april 2003 is ingekomen. Een nadere motivering van zijn beroep (met bijlagen) heeft belanghebbende op 21 oktober 2003 ingestuurd.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft belanghebbende op 21 juni 2004 een conclusie van repliek genomen. Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 30 juni 2004, gehouden te Groningen, alwaar aanwezig waren belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, en de inspecteur. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
Op 7 juli 2004 heeft de inspecteur zijn conclusie omtrent de hoogte van het belastbare inkomen over het jaar 2000, een afschrift van de ingediende aangifte over dat jaar, van de onderhavige aanslag alsmede van de verliesbeschikking over het jaar 2000 toegezonden. Belanghebbende heeft ter zitting afgezien van zijn recht om hierop te reageren.
Van alle vermelde (en hierna nog te vermelde) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1 In het onderhavige jaar drijft belanghebbende een onderneming, waarvan de activiteiten onder andere bestaan uit timmer- en metselwerkzaamheden. Op de balans van zijn onderneming is als bedrijfsauto een auto van het merk Peugeot, type 806 ST2.0 Select, opgenomen. Een Suzuki Samurai Cabrio maakt onderdeel uit van het privé-vermogen van belanghebbende. Beide auto’s zijn voorzien van een geel kenteken aangezien belanghebbende een auto met een grijs kenteken wegens nekklachten niet kan besturen.
2.2 Belanghebbende en zijn broer zijn, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van een onroerende zaak aan de a-weg te L. Deze onroerende zaak is een vrijstaande werkplaats met bovenwoning, die belanghebbendes broer bewoont. Belanghebbende verhuurt een deel van de werkplaats in het onderhavige jaar aan zijn onderneming.
2.3 Belanghebbende en zijn echtgenote hebben 2 recreatiewoningen in Z gekocht. Zij verhuren deze recreatiewoningen. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor het jaar 2000 een bedrag van ƒ 7.525, - opgevoerd als afschrijving op de inventaris en op de opstallen van de recreatiewoningen. De inspecteur heeft deze afschrijving in de aanslag gecorrigeerd in die zin dat hij een hoger bedrag aan afschrijving in aanmerking heeft genomen, te weten ƒ 16.537, -. In zijn verweerschrift stelt hij zich op het standpunt dat de afschrijving ƒ 17.193, - dient te bedragen.
2.4 De aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar is opgemaakt door administratiekantoor A te M als opvolger van mevrouw B, de voormalige adviseur van belanghebbende.
2.5 Op 12 februari 2002 heeft de heer C namens de inspecteur een boekenonderzoek ingesteld naar de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en voor de premieheffing inzake de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen over de jaren 1998, 1999 en 2000 en van de aangiften voor de omzetbelasting over de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 december 2000. Op 11 juni 2002 zijn de resultaten van het boekenonderzoek besproken met de heer D, belanghebbendes boekhouder en de opvolger van mevrouw B. Desgevraagd is toen gezegd dat een kilometeradministratie met betrekking tot de bedrijfsauto niet is bijgehouden. Op 24 oktober 2002 is van het boekenonderzoek een rapport opgemaakt.
2.6 Namens de inspecteur is op 13 december 2002 door de heer C de onderhavige aanslag opgelegd. Daarin is in afwijking van de aangifte een bedrag ad ƒ 12.186, - aan privé-gebruik van de bedrijfsauto opgenomen. Ook is in afwijking van de aangifte een bedrag van ƒ 1.584, - aan inkomsten uit verhuur van de onroerende zaak aan de a-weg opgenomen. Dit bedrag is het verschil tussen de door belanghebbende in zijn aangifte opgevoerde afschrijving ten bedrage van 15% van de huuropbrengsten en de door de inspecteur berekende afschrijving. Tevens is in de aanslag een hoger bedrag aan afschrijving op de recreatiewoningen en op de inventaris opgenomen dan in de aangifte is vermeld. De aanslag is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 8.245, - (negatief).
2.7 Voorafgaand aan het opleggen van de aanslag is aan belanghebbende toestemming gegeven om alsnog een kilometeradministratie van de ritten van de bedrijfsauto samen te stellen en deze ter bewijsvoering van een privé-gebruik van minder dan 1.000 kilometer te overleggen. De door belanghebbende overgelegde kilometeradministratie heeft de inspecteur niet van mening doen veranderen.
2.8 In het kader van het tegen de aanslag gemaakte bezwaar is belanghebbende op 16 januari 2003 gehoord door een tweetal medewerkers van de belastingdienst, te weten de heer E en mevrouw F. Hiervan is een hoorverslag opgemaakt. Op 25 maart 2003 heeft de heer E namens de inspecteur uitspraak gedaan op het bezwaar.
2.9 In januari 2003 heeft belanghebbende bij de belastingdienst een klacht ingediend tegen de controleur C. Deze klacht is ongegrond verklaard.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of terecht het privé-gebruik van de bedrijfsauto als correctie op de winst is nagevorderd. Belanghebbende vindt van niet. Hij voert daartoe – kort samengevat -aan de bedrijfsauto niet tot weinig voor privédoeleinden werd gebruikt. De door hem opgemaakte kilometeradministratie dient ter bewijs daarvoor. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat daaruit niet de conclusie kan worden getrokken dat met de bedrijfsauto minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden is gereden.
3.2 In geschil is verder of de door de inspecteur berekende afschrijving op de onroerende zaak aan de a-weg juist is. Belanghebbende is de mening toegedaan dat de onroerende zaak een woning is zodat van een afschrijving van 15% moet worden uitgegaan, dan wel dat in de berekening van de inspecteur van de afschrijving uitgegaan moet worden van een grondwaarde van ƒ 15.000, - in plaats van ƒ 33.360, -.
3.3 Tussen partijen is niet meer in geschil de hoogte van de afschrijving op de recreatiewoningen en op de inventaris. Tevens is de inspecteur met belanghebbende van mening dat de kosten die in het jaar 2000 zijn gemaakt ter zake van 2 autoritten van L naar Z v.v. in het kader van de verhuur van de recreatiewoningen in aftrek mogen worden gebracht op de inkomsten uit de verhuur. Partijen zijn van mening dat deze kosten ƒ 540, - bedragen (900 kilometer x ƒ 0,60). Gelet hierop en op het vermelde onder 2.3 concludeert de inspecteur dat het belastbare inkomen over het jaar 2000 vastgesteld dient te worden op € 4.284, - (negatief).
3.4 Voor een nadere onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge het tweede lid van artikel 42 van de Wet worden bij het bepalen van winst uit onderneming de aan het houden van een personenauto verbonden kosten geacht tot een bedrag van ten minste twintig percent van de catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen – van de auto niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming. In het zevende lid van dit artikel is bepaald dat voor de toepassing van het tweede lid onder personenauto wordt verstaan een personenauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. Door de inspecteur is ervan uitgegaan dat de bedrijfsauto een personenauto is in voormelde zin. Gesteld noch gebleken zijn feiten die de conclusie rechtvaardigen dat dit uitgangspunt onjuist is, zodat het hof de inspecteur daarin volgt. Aan dit uitgangspunt doet niet af dat de Peugeot als bedrijfsauto onderdeel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van belanghebbende.
4.2 Volgens het vijfde lid van artikel 42 van de Wet is het tweede lid niet van toepassing indien blijkt dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. De (zware) bewijslast daartoe ligt, naar het oordeel van het hof, bij belanghebbende. Hij dient overtuigend aan te tonen dat de Peugeot in het jaar 2000 voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Hiervoor geldt de vrije bewijsleer. Een sluitende kilometeradministratie van alle ritten geldt niet als enige bewijsmiddel.
4.3 Belanghebbende heeft achteraf een kilometeradministratie van de ritten van de bedrijfsauto in het jaar 2000 samengesteld aan de hand van facturen, weekbonnen en garagefacturen en met behulp van een wegenkaart. Voor een kilometeraantal van 900 heeft belanghebbende in zijn kilometeradministratie aangegeven dat met de bedrijfsauto tweemaal gereden is van L naar Z v.v. ten behoeve van de inkomsten uit de recreatiewoningen. Deze ritten zijn, zoals belanghebbende ook aangeeft, voor privédoeleinden gemaakt. Met inachtneming daarvan dient belanghebbende met de kilometeradministratie overtuigend aan te tonen dat overigens minder dan 100 kilometer voor privédoeleinden is verreden. Gelet op de wijze van samenstelling door middel van een wegenkaart en op de afgeronde kilometers van de andere rittenafstanden in het jaar 2000 is naar het oordeel van het hof belanghebbende daarin door middel van de achteraf samengestelde kilometeradministratie niet geslaagd. Ook anderszins is belanghebbende niet geslaagd in het leveren van het tegenbewijs. Het feit dat hij een Suzuki Jeep in privé heeft die hij voor privédoeleinden gebruikt, dan wel dat hij wegens nekklachten aangewezen is op een personenauto met geel kenteken, of dat in de periode van mei 1997 tot en met 31 december 2000 met de bedrijfsauto slechts 37.002 kilometers zijn gereden, dat hij en zijn echtgenoten wandelaars zijn, dat de auto niet geschikt is voor privé-ritten kan het hof niet overtuigen ten aanzien van hem de autokostenfictie buiten toepassing te laten. Verder is het niet aan het hof om de innerlijke waarde of de billijkheid van artikel 42 van de Wet te beoordelen.
4.4 Voorafgaand aan het achteraf samenstellen van de kilometeradministratie heeft belanghebbende de inspecteur op de hoogte gesteld van de wijze waarop hij voornemens was dit te gaan doen. Hierin vindt het hof geen aanleiding om te oordelen dat de inspecteur is gebonden aan het resultaat daarvan. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Alhoewel het de inspecteur had gesierd dat hij belanghebbende op de hoogte had gesteld van het model rittenstaat ten behoeve van een sluitende kilometeradministratie (Besluit staatssecretaris van Financiën 12 juli 1995, nr. DB95/2609M, BNB 1995/259), kan het feit dat hij dit niet heeft gedaan er niet toe leiden dat de autokostenfictie buiten toepassing blijft. Dit geldt ook voor het feit dat het controlerapport niet rechtstreeks is verstuurd naar of besproken met belanghebbende.
4.5. Met betrekking tot de onroerende zaak aan de a-weg heeft belanghebbende geen feiten naar voren gebracht die erop wijzen dat het door hem verhuurde gedeelte qua bouw en inrichting als woonhuis in de zin van artikel 7, lid 1, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 dient te worden aangemerkt in welk geval de forfaitaire afschrijving van 15% van de huurwaarde van toepassing is. Dat de werkplaats tot het privé-vermogen behoort maakt dit niet anders. De jaarlijkse afschrijving van de helft van de onroerende zaak heeft de inspecteur vastgesteld naar een restwaarde, te weten de grondwaarde, van ƒ 33.360, -. Belanghebbende betwist deze grondwaarde. Hij stelt dat deze waarde beduidend hoger is dan de waarde van de goedbereikbare industriegronden in de nieuwe industriewijken. Ter onderbouwing hiervan voert hij slechts aan dat dit blijkt uit een telefonisch onderhoud met de gemeente L. De inspecteur legt een taxatieverslag van de belastingdienst Ondernemingen Amsterdam 1 over (bijlage 9 van het verweerschrift), waarin gerefereerd wordt naar de verkoopwaarde per 15 januari 1991 van de onverdeelde helft en die van 13 juli 2001. Daarmee komt het hof de door de inspecteur gehanteerde restwaarde van ƒ 33.360, - van de onverdeelde helft van de onroerende zaak aannemelijk voor.
4.6 Met betrekking tot het hoorverslag is belanghebbende van mening dat dit verslag niet compleet is dan wel onjuistheden bevat. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij daardoor niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, leidt schending van artikel 7:7 Algemene wet bestuursrecht, naar het oordeel van het hof, niet tot een vernietiging van de uitspraak waarvan beroep. Overigens ziet het hof niet in dat belanghebbende door het hoorverslag zoals het is opgesteld is benadeeld, aangezien hij in beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad om het hoorverslag aan te vullen dan wel te corrigeren, hetwelk heeft meegewogen in het oordeel van het hof omdat de inspecteur deze aanvullingen en correcties niet heeft betwist. Van schending van de artikelen 7:5 en 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht of van enig beginsel van behoorlijk bestuur is overigens ook niet gebleken.
4.7 Het overvloede merkt het hof op dat hij het niet tot zijn taak rekent om te oordelen over al de klachten die belanghebbende heeft geuit in het kader van de klachtenprocedure. Immers, een klacht in het kader van de klachtenprocedure en het beroep zijn verschillende middelen voor een belastingplichtige om grieven tegen de belastingdienst naar voren te brengen. Deze middelen kennen hun eigen verloop.
4.8 Het hof zal uitgaan van het door de inspecteur becijferde belastbare inkomen van € 4.284, - (negatief), nu dit het hof niet te hoog voorkomt. Het hof gaat ervan uit dat de inspecteur de verliesbeschikking op grond van artikel 51a van de Wet van het jaar 2000 ambtshalve zal aanpassen. Het beroep ter zake van de onderhavige aanslag is ongegrond. Immers, het beroep leidt er niet toe dat de aanslag verminderd wordt. Het belastbare inkomen was voor aanvang van het instellen van het beroep namelijk al negatief.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld en uitgesproken door mr. Huiskes, raadsheer en voorzitter van de vierde enkelvoudige belastingkamer, ter openbare zitting van het Gerechtshof Leeuwarden op 29 september 2004 in tegenwoordigheid van mr. De Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door voormelde voorzitter en griffier.
Op 13 oktober 2004 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen.