4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge het tweede lid van artikel 42 van de Wet worden bij het bepalen van winst uit onderneming de aan het houden van een personenauto verbonden kosten geacht tot een bedrag van ten minste twintig percent van de catalogusprijs - met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto's en motorrijwielen – van de auto niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming. In het zevende lid van dit artikel is bepaald dat voor de toepassing van het tweede lid onder personenauto wordt verstaan een personenauto als bedoeld in artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992. Door de inspecteur is ervan uitgegaan dat de bedrijfsauto een personenauto is in voormelde zin. Gesteld noch gebleken zijn feiten die de conclusie rechtvaardigen dat dit uitgangspunt onjuist is, zodat het hof de inspecteur daarin volgt. Aan dit uitgangspunt doet niet af dat de Peugeot als bedrijfsauto onderdeel uitmaakt van het ondernemingsvermogen van belanghebbende.
4.2 Volgens het vijfde lid van artikel 42 van de Wet is het tweede lid niet van toepassing indien blijkt dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt. De (zware) bewijslast daartoe ligt, naar het oordeel van het hof, bij belanghebbende. Hij dient overtuigend aan te tonen dat de Peugeot in het jaar 2000 voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden is gebruikt. Hiervoor geldt de vrije bewijsleer. Een sluitende kilometeradministratie van alle ritten geldt niet als enige bewijsmiddel.
4.3 Belanghebbende heeft achteraf een kilometeradministratie van de ritten van de bedrijfsauto in het jaar 2000 samengesteld aan de hand van facturen, weekbonnen en garagefacturen en met behulp van een wegenkaart. Voor een kilometeraantal van 900 heeft belanghebbende in zijn kilometeradministratie aangegeven dat met de bedrijfsauto tweemaal gereden is van L naar Z v.v. ten behoeve van de inkomsten uit de recreatiewoningen. Deze ritten zijn, zoals belanghebbende ook aangeeft, voor privédoeleinden gemaakt. Met inachtneming daarvan dient belanghebbende met de kilometeradministratie overtuigend aan te tonen dat overigens minder dan 100 kilometer voor privédoeleinden is verreden. Gelet op de wijze van samenstelling door middel van een wegenkaart en op de afgeronde kilometers van de andere rittenafstanden in het jaar 2000 is naar het oordeel van het hof belanghebbende daarin door middel van de achteraf samengestelde kilometeradministratie niet geslaagd. Ook anderszins is belanghebbende niet geslaagd in het leveren van het tegenbewijs. Het feit dat hij een Suzuki Jeep in privé heeft die hij voor privédoeleinden gebruikt, dan wel dat hij wegens nekklachten aangewezen is op een personenauto met geel kenteken, of dat in de periode van mei 1997 tot en met 31 december 2000 met de bedrijfsauto slechts 37.002 kilometers zijn gereden, dat hij en zijn echtgenoten wandelaars zijn, dat de auto niet geschikt is voor privé-ritten kan het hof niet overtuigen ten aanzien van hem de autokostenfictie buiten toepassing te laten. Verder is het niet aan het hof om de innerlijke waarde of de billijkheid van artikel 42 van de Wet te beoordelen.
4.4 Voorafgaand aan het achteraf samenstellen van de kilometeradministratie heeft belanghebbende de inspecteur op de hoogte gesteld van de wijze waarop hij voornemens was dit te gaan doen. Hierin vindt het hof geen aanleiding om te oordelen dat de inspecteur is gebonden aan het resultaat daarvan. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat de inspecteur in strijd heeft gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Alhoewel het de inspecteur had gesierd dat hij belanghebbende op de hoogte had gesteld van het model rittenstaat ten behoeve van een sluitende kilometeradministratie (Besluit staatssecretaris van Financiën 12 juli 1995, nr. DB95/2609M, BNB 1995/259), kan het feit dat hij dit niet heeft gedaan er niet toe leiden dat de autokostenfictie buiten toepassing blijft. Dit geldt ook voor het feit dat het controlerapport niet rechtstreeks is verstuurd naar of besproken met belanghebbende.
4.5. Met betrekking tot de onroerende zaak aan de a-weg heeft belanghebbende geen feiten naar voren gebracht die erop wijzen dat het door hem verhuurde gedeelte qua bouw en inrichting als woonhuis in de zin van artikel 7, lid 1, van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 1990 dient te worden aangemerkt in welk geval de forfaitaire afschrijving van 15% van de huurwaarde van toepassing is. Dat de werkplaats tot het privé-vermogen behoort maakt dit niet anders. De jaarlijkse afschrijving van de helft van de onroerende zaak heeft de inspecteur vastgesteld naar een restwaarde, te weten de grondwaarde, van ƒ 33.360, -. Belanghebbende betwist deze grondwaarde. Hij stelt dat deze waarde beduidend hoger is dan de waarde van de goedbereikbare industriegronden in de nieuwe industriewijken. Ter onderbouwing hiervan voert hij slechts aan dat dit blijkt uit een telefonisch onderhoud met de gemeente L. De inspecteur legt een taxatieverslag van de belastingdienst Ondernemingen Amsterdam 1 over (bijlage 9 van het verweerschrift), waarin gerefereerd wordt naar de verkoopwaarde per 15 januari 1991 van de onverdeelde helft en die van 13 juli 2001. Daarmee komt het hof de door de inspecteur gehanteerde restwaarde van ƒ 33.360, - van de onverdeelde helft van de onroerende zaak aannemelijk voor.
4.6 Met betrekking tot het hoorverslag is belanghebbende van mening dat dit verslag niet compleet is dan wel onjuistheden bevat. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat hij daardoor niet overeenkomstig de daarvoor gestelde regels is gehoord, leidt schending van artikel 7:7 Algemene wet bestuursrecht, naar het oordeel van het hof, niet tot een vernietiging van de uitspraak waarvan beroep. Overigens ziet het hof niet in dat belanghebbende door het hoorverslag zoals het is opgesteld is benadeeld, aangezien hij in beroep alsnog de gelegenheid heeft gehad om het hoorverslag aan te vullen dan wel te corrigeren, hetwelk heeft meegewogen in het oordeel van het hof omdat de inspecteur deze aanvullingen en correcties niet heeft betwist. Van schending van de artikelen 7:5 en 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht of van enig beginsel van behoorlijk bestuur is overigens ook niet gebleken.
4.7 Het overvloede merkt het hof op dat hij het niet tot zijn taak rekent om te oordelen over al de klachten die belanghebbende heeft geuit in het kader van de klachtenprocedure. Immers, een klacht in het kader van de klachtenprocedure en het beroep zijn verschillende middelen voor een belastingplichtige om grieven tegen de belastingdienst naar voren te brengen. Deze middelen kennen hun eigen verloop.
4.8 Het hof zal uitgaan van het door de inspecteur becijferde belastbare inkomen van € 4.284, - (negatief), nu dit het hof niet te hoog voorkomt. Het hof gaat ervan uit dat de inspecteur de verliesbeschikking op grond van artikel 51a van de Wet van het jaar 2000 ambtshalve zal aanpassen. Het beroep ter zake van de onderhavige aanslag is ongegrond. Immers, het beroep leidt er niet toe dat de aanslag verminderd wordt. Het belastbare inkomen was voor aanvang van het instellen van het beroep namelijk al negatief.