6. De overwegingen omtrent het geschil.
Vaststaat, dat belanghebbende in 1990 in het kader van de beëindigingsovereenkomst van zijn werkgeefster B BV in het kader van een schadeloosstelling wegens gederfde en te derven inkomsten als gevolg van zijn ontslag onder meer heeft bedongen een uitgestelde levenslange lijfrente van f. 160.000,-- per jaar ingaande 1 april 1998, welke lijfrente op de wijze als onder de feiten omschreven, nadat belanghebbende op 26 december 1993 naar de Nederlandse Antillen was geëmigreerd, in mei 1994 door F voor f. 1.680.000,-- is afgekocht.
Naar het bepaalde in artikel 49, eerste lid, aanhef en letter c, van de Wet is een buitenlandse belastingplichtige als belanghebbende belastbaar voor zuivere inkomsten uit arbeid, voorzover die inkomsten worden genoten ter zake van het in Nederland vervullen of vervuld zijn van een dienstbetrekking.
Onder de hiervoor omschreven omstandigheden dient belanghebbende dan ook in beginsel belast te worden voor de afkoopsom van de lijfrente-uitkeringen, welke aanvankelijk op grond van artikel 11, eerste lid, aanhef en letter d, van de Wet op de loonbelasting 1964 vooralsnog onbelast waren gebleven.
Wel dient te worden onderzocht of ook de BRK voor het onderwerpelijke geval het heffingsrecht aan Nederland doet toekomen, hetgeen naar het bepaalde in het eerste lid van artikel 15 van de BRK het geval is doch waarbij in het vierde lid van dat artikel een uitzondering is opgenomen voor pensioenen en soortgelijke inkomsten.
Aan het hof is niet aannemelijk geworden, dat deze uitzondering in het onderhavige geval van toepassing is.
Voor wat betreft het pensioen verdient daarbij opmerking, dat artikel 7 van de beëindigingsovereenkomst regelt, dat de reservewaarde van de pensioenberekening ten name van belanghebbende bij de verzekeringsmaatschappij waarbij B BV het collectief pensioen heeft ondergebracht, wordt overgeheveld naar een individuele pensioenverzekering op kapitaalsbasis bij de betreffende verzekeringsmaatschappij of een daaraan gelieerde verzekeringsmaatschappij.
Op grond daarvan neemt het hof aan, dat voor het pensioenelement in de beëindigingsovereenkomst kennelijk op geheel eigen wijze is voorzien.
Als het gaat om soortgelijke inkomsten als bedoeld in voormeld lid 4 van artikel 15, moet gedacht worden aan rechten, die nagenoeg uitsluitend dienen tot verzorging van de oudedag of bij arbeidsongeschiktheid van de betrokkene.
Nu – naar vaststaat – de desbetreffende lijfrente eerst 8 jaren na het ontslag ingaat en overigens levenslang is en derhalve ook na de pensioeningangsdatum tot hetzelfde bedrag blijft doorlopen, mede gelet op de leeftijd van belanghebbende ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, hebben partijen bij de beëindigingsovereenkomst met de onderwerpelijke in artikel 3b geregelde lijfrente kennelijk niet beoogd soortgelijke inkomsten als hiervoor bedoeld voor belanghebbende tot stand te brengen.
Belanghebbende heeft voorts nog aangevoerd, dat ten minste 25 procent van zijn totale beloning bij B BV buiten Nederland, te weten in de Bondsrepubliek Duitsland en Noorwegen is verdiend, waarmee hij kennelijk beoogt te stellen, dat tot dat bedrag gelet op artikel 10 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen van het inkomen en van het vermogen alsmede van verscheidene andere belastingen en tot het regelen van andere aangelegenheden op belastinggebied, gesloten te ‘s-Gravenhage op 16 juni 1959, zoals gewijzigd bij Protocollen van 13 maart 1980 en 21 mei 1991 (Trb 1959.85, Trb 1980.61 en Trb 1991.95) en artikel 15 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Noorwegen tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, gesloten te Oslo op 12 januari 1990 (Trb 1990/30) het heffingsrecht aan de Bondsrepubliek Duitsland respectievelijk Noorwegen toekomt en niet aan Nederland.
Dat van in die artikelen bedoelde omstandigheden sprake zou zijn is door belanghebbende – op wie te dezen de bewijslast rust – naar het oordeel van het hof niet aannemelijk gemaakt.
Het hof merkt in dat verband nog op, dat blijkens een ambtsedig proces-verbaal van 29 april 1992 – welk stuk ten dele is opgenomen in het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 28 april 1994, dat in afschrift tot de stukken van het geding behoort – G, algemeen directeur van B AS, het volgende heeft verklaard:
“Ik werk al 25 jaar bij het B-concern en ken X goed. X is per 1 januari 1990 ontslagen. Er werd elk jaar een zware discussie gevoerd over de hoogte van het salaris. Alle betalingen gedaan als salaris, commissarissenbeloning, bonus en “consulting fee”, zoals vastgelegd in het arbeidscontract van 3 december 1987, vormen het totaal van zijn normale salaris als “managing director”. Op voorstel van X was hij tot een “split up“ hiervan gekomen. Omdat B er geen nadeel van had ben ik hiermee akkoord gegaan. De uitbetalingen van bonus en “consulting fee” zijn gedaan als volgt: B BV te L betaalde de bonus uit na daartoe opdracht te hebben ontvangen van B AS te M (Noorwegen); B AS betaalde de “consulting fee” uit nadat zij daarvoor een factuur van H BV had ontvangen. X verrichtte alle werkzaamheden inclusief de advieswerkzaamheden als werknemer van B BV. Ik controleerde de bedragen die H BV factureerde niet. Het totale salaris van X stond vast. De splitsing ervan bepaalde X zelf. Ik beschouw alle vergoedingen boven het overeengekomen vaste loon van f. 182.000,-- als bonus, of het nu gaat om een honorarium als adviseur of om een bepaald percentage van de winst.”
En
“X was bij B BV in dienst vanaf 1 april 1975; vanaf 1 maart 1979 als administratief directeur, een positie die hij tot zijn ontslag bij de firma heeft bezet. Ik bevestig dat het stuk gedateerd 3 december 1987 de arbeidsovereenkomst is tussen X en B BV. Ik merk op dat de overeenkomst geldig is vanaf 1 januari 1988, maar dat deze ook een bekrachtiging vormt voor het inkomensjaar 1987. In de eerste plaats kwam het initiatief om de vergoeding op te splitsen van X zelf”.
Ten slotte heeft belanghebbende nog aangevoerd, dat van de zijde van de inspecteur sprake is van een ambtelijk verzuim en het ontbreken van een nieuw feit, dat navordering in de weg staat.
Naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld is hij eerst in 1999 ervan op de hoogte geraakt, dat de onderhavige lijfrentetermijnen waren afgekocht.
Weliswaar was aan de inspecteur bij schrijven van 13 december 1993 meegedeeld, dat belanghebbende voornemens was te emigreren, terwijl namens belanghebbende, gedagtekend 16 februari 1994 een aantal vragen met betrekking tot zijn emigratie werden beantwoord, doch deze stukken behoefden, gelet op de inhoud daarvan, de inspecteur geen aanleiding te geven de afkoop van de lijfrente te veronderstellen of daaromtrent een nader onderzoek in te stellen.
Hetzelfde geldt, mede gelet op de inhoud daarvan, voor het schrijven van 11 januari 1996 van mr. A aan de inspecteur, welk schrijven betrekking had op de overdracht van de verplichting ter zake van de lijfrente-uitkering door E BV aan F, zonder dat daarin de eventuele afkoop daarvan aan de orde kwam.
Het beroep is in zoverre derhalve ongegrond.
Het beroep is gegrond voorzover de inspecteur – anders dan hij deed – op de eerste f. 43.267,-- van de belastbare som niet het tarief van artikel 53a van de Wet van 7.05 procent heeft geheven en voor het overige het bijzonder tarief van 45 procent van artikel 57, tweede lid, van de Wet.
In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 2.898,--.
Indien en voorzover belanghebbende mede verzoekt om een veroordeling van de inspecteur in de kosten van de bezwaarprocedure op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht gaat het hof aan dat verzoek voorbij, omdat de tariefskwestie welke in deze procedure tot een verlaging van de navorderingsaanslag leidt, eerst in de fase van de beroepsprocedure aan de orde is gesteld, zodat moet worden aangenomen, dat belanghebbende in de bezwaarfase te dien aanzien geen kosten heeft gemaakt.