ECLI:NL:GHLEE:2004:AR4712

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 528/98 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en correcties door de inspecteur

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de vraag centraal of de correcties die door de inspecteur zijn aangebracht bij de aanslagregeling van de belanghebbende terecht zijn. De belanghebbende, die in 1994 een aanslag inkomstenbelasting ontving, had bezwaar aangetekend tegen de hoogte van deze aanslag. De inspecteur had de aanslag verlaagd, maar de belanghebbende was het niet eens met de door de inspecteur gemaakte correcties op zijn aangifte, waaronder de afwijzing van extra aftrekposten voor beroepskosten en ziektekosten.

De belanghebbende had in zijn aangifte een aantal kosten opgevoerd, waaronder beroepskosten en ziektekosten, die door de inspecteur niet volledig in aftrek waren toegestaan. Tijdens de zittingen werd duidelijk dat de belanghebbende meende dat bepaalde kosten, die in eerdere jaren wel waren geaccepteerd, ook nu in aanmerking moesten worden genomen. De inspecteur daarentegen stelde dat de belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de door hem geclaimde kosten en dat de correcties op de aanslag terecht waren.

Het hof heeft de feiten en argumenten van beide partijen zorgvuldig gewogen. Het hof oordeelde dat de belanghebbende niet had aangetoond dat de door hem opgevoerde kosten in aanmerking moesten worden genomen. De correcties die de inspecteur had aangebracht, werden als terecht beschouwd. Het hof concludeerde dat de aanslag niet te hoog was vastgesteld en verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond. De uitspraak werd gedaan op 7 oktober 2004, waarbij de proceskosten niet voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 528/98 7 oktober 2004
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PV) voor het jaar 1994.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 1994 op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold (hierna: de Wet), met dagtekening 31 oktober 1997 een aanslag IB/PV opgelegd berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 75.615,--.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 27 maart 1998 de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 75.116,--.
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift dat op 6 april 1998 bij het gerechtshof is ingekomen en dat is aangevuld bij brief (met bijlagen) van 20 november 2000.
1.4. De inspecteur heeft op 12 januari 2001 een vertoogschrift (met bijlagen) ingediend bij het gerechtshof.
1.5. Op 10 mei 2001 heeft de behandeling van de zaak plaatsgevonden op de zitting van het gerechtshof, gehouden te Leeuwarden. Aldaar zijn toen verschenen de gemachtigde van de belanghebbende en de inspecteur, bijgestaan door een collega van zijn eenheid.
1.6. Het gerechtshof heeft het onderzoek ter zitting geschorst om de gemachtigde van de belanghebbende in de gelegenheid te stellen een conclusie van repliek in te dienen. Op 31 juli 2001 heeft het gerechtshof deze conclusie van repliek (met bijlagen) ontvangen. Van de inspecteur is vervolgens op 24 september 2001 een conclusie van dupliek ontvangen.
1.7. De tweede mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 16 juni 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren belanghebbendes gemachtigde en de inspecteur.
1.8. Belanghebbendes gemachtigde heeft ter zitting, zonder bezwaar van de inspecteur, een tweetal stukken overgelegd.
1.9. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Het hof stelt op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zittingen, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. De belanghebbende, geboren op .. september 19.., is ongehuwd en in onderhavig jaar werkzaam bij de gemeente Z. Vroeger heeft hij gedurende een periode van vier jaren zitting gehad in de Provinciale Staten van L.
2.2. De belanghebbende heeft de ziekte psoriasis arthropathica.
2.3. In zijn aangifte voor het jaar 1994 is onder andere opgenomen een aftrekpost ter zake van beroepskosten tot een bedrag van ƒ 2.679,19 en aan ziektekosten tot een bedrag van ƒ 7.252,--, zijnde het bedrag aan ziektekosten verminderd met de ter zake ontvangen vergoedingen en na toepassing van de drempel.
2.4. Bij aanslagregeling heeft de inspecteur bepaalde opgevoerde ziektekosten niet (volledig) in aftrek toegestaan. Het betreft – voor zover hier van belang - de arbeidsongeschiktheidsaftrek (ƒ 857,--) en de reiskosten (ƒ 9.180,--). In verband met het niet meer overstijgen van de drempel is het in aftrek gebrachte bedrag aan ziektekosten van ƒ 7.252,-- vervolgens volledig gecorrigeerd. Van de beroepskosten heeft de inspecteur onder andere de representatiekosten (ƒ 293,25), kosten hond (ƒ 450,--), diversen (ƒ 83,30), afschrijving inventaris (ƒ 500,--) en overige kosten (ƒ 75,--) niet in aftrek toegestaan. De in aftrek gebrachte beroepskosten heeft hij vervolgens beperkt tot het arbeidskostenforfait, hetgeen leidde tot een correctie van ƒ 593,--.
2.5. De belanghebbende heeft deze correcties in zijn bezwaarschrift bestreden en tevens verzocht alsnog rekening te houden met extra rentekosten eigen woning ad ƒ 102,-- (hetgeen hij bij conclusie van repliek weer intrekt), meer vaste lasten in verband met de inkomsten uit overige onroerende zaken ad ƒ 416,-- en meer uitgaven ter zake van ziekte ad ƒ 1.058,-- (welke uitgaven hij bij conclusie van repliek stelt op ƒ 1.392,40).
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de bij aanslagregeling aangebrachte correcties terecht zijn gedaan, alsmede of de door de belanghebbende in bezwaar geclaimde extra aftrekposten terecht door de inspecteur zijn geweigerd. De belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend en de inspecteur bevestigend.
3.2. De belanghebbende is - kort samengevat – wat betreft de beroepskosten van mening dat een deel van deze kosten in het verleden (naar het hof begrijpt over de jaren 1985 tot en met 1988) wel is geaccepteerd dan wel verband houdt met zijn vroegere werk voor de Provinciale Staten. In ieder geval komen deze kosten zijns inziens voor aftrek in aanmerking. Hij wenst deze post bij conclusie van repliek te verhogen met ƒ 766,50 voor verblijfkosten in verband met vergaderingen. Wat betreft de ziektekosten merkt de belanghebbende op dat de kilometers op lijsten zijn verantwoord, zodat de reiskosten ten onrechte zijn gecorrigeerd. De arbeidsongeschiktheidsaftrek acht de belanghebbende van toepassing omdat hij in verband met zijn ziekte een lagere functie bij de gemeente heeft moeten accepteren, terwijl de ziekte tevens debet was aan de ziektedagen en het artsenbezoek. De extra geclaimde ziektekosten van ƒ 1.068,--, later ƒ 1.392,40 bestaat uit premie IZA (ƒ 813,60), apotheekkosten (ƒ 120,70), reumatoloog (ƒ 2,50) en kilometers (ƒ 455,60). Voor de inkomsten uit onroerende zaken berekent de belanghebbende een lager aan te geven bedrag dan uit zijn aangifte blijkt.
3.3. De inspecteur stelt zich - kort samengevat – ten aanzien van de beroepskosten op het standpunt dat er gelet op de beroepsprocedure over het jaar 1989 geen grond bestaat voor toepassing van het vertrouwensbeginsel. De representatiekosten, afschrijving inventaris, kosten hond en verblijfkosten komen op grond van de regelgeving niet voor aftrek in aanmerking. De overige beroepskosten acht hij door de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt. Wat betreft de ziektekosten stelt de inspecteur zich op het standpunt dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in aanmerking komt voor de arbeidsongeschiktheidsaftrek. Naar aanleiding van belanghebbendes conclusie van repliek heeft de inspecteur ter zake van de reiskosten de correctie beperkt tot ƒ 5.291,-- en alsnog ƒ 4.909,-- in aftrek toegestaan, hetgeen resulteert in een aftrekbaar bedrag aan buitengewone lasten van ƒ 626,--. De inkomsten uit onroerende zaken zijn naar de mening van de inspecteur voor een bedrag van ƒ 1.717,-- te laag aangegeven. In verband hiermee is de aanslag, ondanks het alsnog in aftrek toestaan van voornoemd bedrag van ƒ 626,--, niet op een te hoog bedrag vastgesteld, zodat de inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
3.4. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten verwijst het gerechtshof naar de van partijen afkomstige stukken.
4 De overwegingen omtrent het geschil
Beroepskosten
4.1. Ten aanzien van de opgevoerde beroepskosten diversen (ƒ 83,30) en overige kosten (ƒ 75,--) is het gerechtshof van oordeel dat de belanghebbende – op wie te dezen de bewijslast rust – deze kosten niet nader heeft geduid en ook op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. De inspecteur heeft genoemde bedragen derhalve terecht niet tot de beroepskosten gerekend.
4.2. Wat betreft de representatiekosten (ƒ 293,25) merkt het hof op dat deze post blijkbaar niet meer in geschil is, gelet op de verwijzing in belanghebbendes beroepschrift van 20 november 2000 naar het beroepschrift IB 1993 van dezelfde datum, alwaar ten aanzien van deze post bij de bespreking van de correctie staat vermeld: ‘representatiekosten akkoord’. Overigens zijn deze kosten op grond van het bepaalde in artikel 36, lid 1, letter h, van de Wet niet aftrekbaar.
4.3. De belanghebbende heeft voorts naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de (geschatte) kosten hond (ƒ 450,--) verband houden met zijn (vroegere) werkkring. De stelling dat hij zich bedreigd voelt als gevolg van zijn vroegere functie, is hiertoe onvoldoende. Het bedrag is derhalve terecht niet in aftrek toegestaan. Hetzelfde geldt voor de afschrijving inventaris (ƒ 500,--), nu het bepaalde in artikel 36, lid 1, letter b van de Wet hieraan in de weg staat. De omstandigheid dat de belanghebbende vroeger in verband met zijn Statenlidmaatschap over een eigen kantoorruimte moest beschikken, is voor het onderhavige jaar niet relevant. Gesteld noch gebleken is dat de huidige inkomsten grotendeels in of vanuit de kantoorruimte in de woning worden verworven. Wat betreft de verblijfkosten (ƒ 766,50) merkt het gerechtshof op dat de belanghebbende, tegenover de gemotiveerde weerspreking van de inspecteur, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten meer hebben bedragen dan hij kon declareren, zodat niet gezegd kan worden dat de kosten op zijn inkomsten hebben gedrukt.
4.4. Ten aanzien van belanghebbendes stelling dat de inspecteur in eerdere jaren (een deel van) de in aftrek gebrachte kosten wel in aftrek heeft aanvaard, overweegt het gerechtshof dat belanghebbende, gelijk ook in de procedure over het jaar 1992 door het hof is overwogen, daaraan geen rechten kan ontlenen, gelet op de wijzigingen die in het belastingstelsel in 1990 hebben plaatsgevonden. Voor zover het kosten betreft die niet onder deze wijzigingen vallen, overweegt het hof dat hiervoor hetzelfde heeft te gelden als is beslist in de procedure voor het jaar 1989, nu aldaar dezelfde aftrekposten aan de orde zijn gekomen. Dat betekent dat, nu over de jaren 1985 tot en met 1988 de geschillen in één keer zijn afgedaan bij compromis en de diverse kosten daarbij niet inhoudelijk zijn getoetst, bij de belanghebbende niet het in rechte te beschermen vertrouwen heeft kunnen ontstaan dat de door de inspecteur in voorgaande jaren gevolgde gedragslijn berustte op een bewuste standpuntbepaling.
4.5. Het vorenstaande brengt mee dat het bedrag van de door de belanghebbende gemaakte beroepskosten niet hoger is dan het arbeidskostenforfait, zodat de inspecteur de aftrek met juistheid tot dit bedrag heeft beperkt.
Ziektekosten
4.6. De arbeidsongeschiktheidsaftrek (ƒ 857,--) kan – voor zover hier van belang - in aanmerking worden genomen indien de belastingplichtige bij het begin van het kalenderjaar voor 45 percent of meer arbeidsongeschikt is. De belanghebbende heeft slechts gesteld dat hij in verband met zijn ziekte een lagere functie bij de gemeente heeft moeten accepteren dan hij voordien uitoefende. Daarmee heeft hij echter niet aannemelijk gemaakt dat hij als gevolg van zijn ziekte niet in staat was met arbeid 55 percent te verdienen van hetgeen lichamelijk en geestelijk gezonde personen, die overigens in gelijke omstandigheden verkeren, kunnen verdienen. De correctie is derhalve terecht.
4.7. Aan reiskosten, waaronder het hof tevens begrijpt de bij de ‘extra geclaimde ziektekosten’ genoemde kilometers ad ƒ 455,60, heeft de inspecteur een bedrag van ƒ 4.909,-- als buitengewone last geaccepteerd. De belanghebbende maakt met hetgeen hij stelt en aan stukken overlegt, tegenover de gemotiveerde weerspreking van de inspecteur, een hoger bedrag niet aannemelijk.
4.8. Gelet op vorenoverwoge en de omstandigheid dat de inspecteur de drie overige door de belanghebbende opgevoerde ‘extra geclaimde ziektekosten’ niet heeft bestreden, bedragen belanghebbendes totale ziektekosten het door de inspecteur in zijn conclusie van dupliek berekende bedrag van ƒ 9.902,-- + ƒ 813,60 (IZA) + ƒ 120,70 (apotheek) + ƒ 2,50 (reumatoloog) = (afgerond) ƒ 10.839,--. Na toepassing van de drempel van ƒ 9.507,-- (12,2% x ƒ 77.930,--, zie hierna onder 4.9), resteert alsdan een aftrek buitengewone lasten van ƒ 1.332,--.
Inkomsten uit onroerende zaken
4.9. In zijn aangifte heeft de belanghebbende de inkomsten uit onroerende zaken berekend op ƒ 3.470,-- huur -/- ƒ 2.338,-- aan kosten. In de beroepsfase wenst de inspecteur van de kosten alsnog een bedrag van ƒ 1.717,-- niet te accepteren. Nu de belanghebbende dienaangaande niets heeft gesteld en ook anderszins niets aannemelijk is geworden aangaande deze kosten, zal het gerechtshof de inspecteur in zijn standpunt volgen. Dit betekent dat het onzuivere inkomen nader vastgesteld dient te worden op ƒ 77.930,-- (ƒ 76.213,-- + ƒ 1.717,--) en het belastbaar inkomen op ƒ 75.525,-- (ƒ 77.930,--, min ƒ 1.056,-- aan rente schulden, min ƒ 1.332,-- aan buitengewone lasten en min ƒ 17,--aan giften).
4.10. Nu het onder 4.9 berekende belastbare inkomen hoger is dan het bij uitspraak op bezwaar vastgestelde belastbare inkomen, kan al het vorenoverwogene belanghebbende niet baten. Het gerechtshof zal het beroep van de belanghebbende daarom ongegrond verklaren.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 7 oktober 2004 door prof.mr. E. Aardema, vice-president en voorzitter, mrs. F.J.W. Drion en G.M. van der Meer, raadsheren, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier mr. K. Braaksma-de Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 27 oktober 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.