ECLI:NL:GHLEE:2004:AR4713

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 1944/02 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Prof. mr. Aardema
  • mr. Drion
  • mr. Van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbende tegen de inspecteur inzake correcties op de aanslag inkomstenbelasting 1999

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 7 oktober 2004, gaat het om een geschil tussen belanghebbende, aangeduid als X, en de inspecteur van de Belastingdienst over de correcties die zijn aangebracht op de aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 1999. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de oorspronkelijke aanslag, die was vastgesteld op een belastbaar inkomen van f. 75.851,-. Na het indienen van bezwaar werd deze aanslag verlaagd tot f. 73.603,-, maar belanghebbende was het niet eens met deze correcties en ging in beroep.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende had in 1995 een woning gekocht en een hypothecaire lening afgesloten. In 1999 werd deze lening afgelost door een nieuwe lening, waarbij een surplus van f. 70.000,- beschikbaar kwam. Dit bedrag werd door belanghebbende deels besteed aan boeterente en andere kosten, maar ook op een bankrekening gestort. De inspecteur betwistte de aftrekbaarheid van bepaalde kosten die belanghebbende in zijn aangifte had opgevoerd, waaronder rente en ziektekosten.

Het hof oordeelde dat belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat de verhoging van de hypotheek met f. 70.000,- in 1999 was aangewend voor de verwerving of verbetering van de woning. De inspecteur had de aftrekbare kosten terecht beperkt. Ook de argumenten van belanghebbende met betrekking tot de ziektekosten werden door het hof verworpen, omdat niet was aangetoond dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding met zijn moeder op het moment van haar ziekte. Het hof bevestigde de uitspraak van de inspecteur en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1944/02 7 oktober 2004
Uitspraak
van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid particulieren van de Belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999.
1. Procesgang.
Belanghebbende werd voor het jaar 1999 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna te noemen: de Wet) van f. 75.851,-.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 25 september 2002 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van f. 73.603,-.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 30 oktober 2002 is ingekomen en is aangevuld bij brief (met bijlagen) van 18 december 2002.
Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 16 juni 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende zomede de inspecteur.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende, zonder bezwaar van de inspecteur, twee stukken overgelegd.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud
als hier herhaald en ingelast worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat voor dit geding als onbetwist, dan wel onvoldoende (gemotiveerd) betwist, tussen partijen het navolgende vast:
2.1 Belanghebbende, geboren in 19.., kocht in september 1995 de woning aan de a-singel 9 te Z. Hij sloot daartoe in dat jaar een hypothecaire geldlening af van f 230.000,-.
2.2 In 1999 werd voormelde lening afgelost uit een nieuw afgesloten hypothecaire geldlening van f 300.000,-. Het surplus ad f 70.000,- werd als volgt besteed: f 7.700,- aan boeterente en kosten oude hypotheek, f 492,- aan rente over de periode 1 maart 1999 tot en met 11 maart 1999, f 14.100,- aan aflossing van een doorlopend krediet, en f 1.514,- aan kosten van de nieuwe hypotheekakte. Het toen uit het surplus van f 70.000,- resterende bedrag ad f 46.194,- werd geboekt op rekeningnummer 36.57.55.591 ten name van belanghebbende, onder gelijktijdige verlaging van de kredietlimiet op die rekening met f 35.000,-.
2.3 In de aangifte IB 1999 bracht belanghebbende als aftrekbare kosten op de inkomsten uit eigen woning in aftrek een bedrag van (afgerond) f 26.496,-, gespecificeerd als volgt:
rente f 4.516,96
eenmalige financieringskosten f 9.214,71
rente f 12.764,17
2.4 Door de inspecteur gevraagd naar de besteding van het bijgeleende
bedrag van f 70.000,-, zijn door belanghebbende nota’s overgelegd die deels waren gedagtekend en betaald in 1997. Daaromtrent heeft de inspecteur, mede gelet op de sub 2.2 hiervoor gememoreerde besteding, zich op het standpunt gesteld dat geen c.q. onvoldoende verband bestaat tussen verhoging van de hypotheek met f 70.000,- en onderhoud/verbetering van de eigen woning. Hij heeft op die grond de aftrekbare kosten van de eigen woning beperkt tot een in evenredigheid bepaald gedeelte van f 15.535,-. Het restant van f 10.961,- is door de inspecteur aangemerkt als overige rente van schulden. Aangezien in de aangifte als overige rente van schulden reeds een bedrag van
f 4.260,- was geclaimd, kon door de werking van de aftrekbeperking consumptieve rente van artikel 45, vierde lid, Wet IB’64 van voormeld bedrag van f 10.961,- nog slechts een deel ad
f 942,- fiscaal in aanmerking worden genomen.
2.5 Belanghebbende nam in zijn aangifte een bedrag van f 5.401,- op wegens financieringskosten en –rente op rechten die niet op zaken betrekking hebben. Een deel ad f 442,- is door de inspecteur aanvaard als aftrekbare kosten en rente. Het restant ad f 4.959,- is aangemerkt als persoonlijke verplichtingen. Aangezien reeds het maximum van artikel 45, vierde lid, van de wet was bereikt (zie 2.4 hiervoor), is voormeld bedrag van f 4.959,- niet in enige aftrek aanvaard.
2.6 Als buitengewone lasten terzake van ziektekosten nam belanghebbende in aanmerking een bedrag van f 14.847,21 (na aftrek van het door de ziektekostenverzekering vergoede bedrag van f 8.532,39). Daarin was begrepen een bedrag van f 6.392,- wegens bezoekkosten moeder (9400 kilometer x f 0,68). Dat bedrag is door de inspecteur niet in aftrek aanvaard.
2.7 De aan de Psoriasisvereniging betaalde contributie ad f 65,- is door de inspecteur niet als aftrekbare ziektekosten aangemerkt.
2.8 De reiskosten voor bezoek aan artsen en medisch specialisten zijn door de inspecteur berekend op een bedrag van f 896,-.
2.9 Na correctie van de aftrek buitengewone lasten wegens ziektekosten tot op een bedrag van f 8.058,21 werd niet (langer) de drempel van artikel 46, eerste lid, letter b, van de Wet, overschreden, zodat per saldo geen aftrek werd verleend.
2.10 Bij de uitspraak op het tegen de aanslag ingediende bezwaarschrift is door de inspecteur alsnog een hoger bedrag aan rente en kosten van de eigen woning in aanmerking genomen. Het belastbaar inkomen werd bij die uitspraak verlaagd tot f 73.603,-.
3. Het geschil.
3.1 Partijen twisten over de juistheid van de door de inspecteur aangebrachte correcties.
3.2 Belanghebbende is van mening dat de bestreden correcties ten onrechte zijn aangebracht.
3.3 De inspecteur volhardt in zijn weigering het belastbaar inkomen verder te verlagen.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Namens belanghebbende is - voor zover te dezen van belang, kort samengevat - gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
4.1 met betrekking tot de aftrekbare kosten eigen woning:
Verhoging van de hypotheek was nodig omdat het bedrag gemoeid met aankoop en verbetering van de woning hoger uitviel dan het aanvankelijk onder hypothecair verband geleende bedrag van f 230.000,-. Dat hogere is eerst gefinancierd uit de opbrengst van de vorige woning en uit spaargelden. In 1999 heeft conversie van de financiering van de woning plaatsgevonden. Niet valt in te zien waarom de daaruit voortvloeiende hogere rente en kosten niet voor aftrek in aanmerking komen.
4.2 met betrekking tot de financieringskosten effecten:
met de omstandigheid dat de wet stoelt op de bronnentheorie valt moeilijk te rijmen het standpunt van de inspecteur dat in casu sprake is van consumptieve rente.
4.3 met betrekking tot de ziektekosten:
belanghebbende stelt (naar het hof hem begrijpt) dat ten aanzien van zijn moeder sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding, zodat deswege de bezoekkosten voor aftrek in aanmerking komen.
5. Het standpunt van de inspecteur.
5.1 met betrekking tot de aftrekbare kosten eigen woning:
belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verhoging van de hypotheekschuld met f 70.000,- in 1999 is aangewend voor verwerving, onderhoud en/of verbetering van de in 1995 gekochte woning. Door niettemin f 5000,- daarvan aan te merken als besteed aan de woning is de aanslag niet te hoog vastgesteld.
5.2 met betrekking tot de financieringskosten effecten:
op grond van de aangifte van belanghebbende kan onder dit hoofd maximaal f 442,- worden aangemerkt als aftrekbare rente en kosten. Het meerdere ad f 4.959,- is daarom enkel te beschouwen als persoonlijke verplichting, waarvan de aftrek wordt beperkt door de werking van artikel 45, vierde lid, van de wet.
5.3 met betrekking tot de ziektekosten:
bij aanvang van de ziekte van moeder was van een gezamenlijke huishouding geen sprake, zodat aftrek van bezoekkosten niet mogelijk is.
Contributies aan een belangenvereniging zoals de Psoriasisvereniging vormen geen ziektekosten in de zin van de wet.
Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting zijn geen nadere gronden aangevoerd.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 met betrekking tot de aftrekbare kosten inkomsten eigen woning:
voor het op de inkomsten uit eigen woning in mindering brengen van aftrekbare kosten zoals hypotheekrente is vereist dat die kosten zijn gemaakt (= die rente is betaald) tot verwerving, inning en behoud van die inkomsten in de vorm van de huurwaarde van die eigen woning.
6.2 Dat betekent dat sprake moet zijn van een oorzakelijk verband tussen het afsluiten van de hypothecaire geldlening en de aankoop van de woning danwel het onderhoud of de verbetering ervan.
6.3 Het bestaan van dat verband tussen de verhoging van de hypotheek in 1999 met f 70.000,- en de aankoop van de woning in 1995 is door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt voor zover dit het bedrag van f. 5000,- te boven gaat. Daartoe neemt het hof in aanmerking dat, naar vaststaat, ruim 65 procent
(f 46.194,-) van het bijgeleende bedrag door belanghebbende in besparing is genomen door storting op een bankrekening, en dat de nota’s die werden overgelegd ter onderbouwing van de besteding van die f 70.000,- deels in 1997 bleken te zijn gedagtekend. De wèl in 1999 gedagtekende nota’s belopen slechts een totaalbedrag van circa f 1.750,-, en zijn daarmee van te weinig betekenis om een verhoging van de hypotheek met f 70.000,- te kunnen rechtvaardigen. Door f 5.000,- aan te merken als verband houdend met aankoop/verbetering van de woning heeft de inspecteur in zoverre de aanslag niet op een te hoog bedrag vastgesteld.
6.4 met betrekking tot de financieringskosten effecten:
Niet in geschil is dat de betreffende rentekosten in aftrek kunnen komen als persoonlijke verplichting, echter niet tot een hoger bedrag dan het maximum van artikel 45, vierde lid, eerste volzin, van de wet, zijnde f 5.202,-. Als belanghebbende met zijn stelling inzake de bronnentheorie meent dat aftrek van rente onverkort behoort plaats te kunnen vinden, ziet hij de wettelijke beperking van artikel 38, lid 7, juncto 45, lid 4 van de Wet over het hoofd. Nu in de primitieve aanslag reeds rekening was gehouden met het maximaal aftrekbare rentebedrag van f 5.202,-, kan het bedrag van f. 4.959,- niet meer in aftrek worden gebracht. Het standpunt van de inspecteur is derhalve juist.
6.5 met betrekking tot de bezoekkosten:
Desgevraagd heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat hij samen met zijn moeder één huishouding vormde op het moment dat moeder ziek werd. Opgemerkt zij daarbij dat moeder vanaf 25 november 1994 woonachtig was op het adres a-weg 18 te L, terwijl belanghebbende op dat adres nooit woonachtig is geweest. De summiere antwoorden die belanghebbende heeft verstrekt op de terzake door de inspecteur gestelde vragen indiceren slechts dat belanghebbende zijn moeder placht te bezoeken, hetgeen niet ongebruikelijk kan worden genoemd, maar maken niet aannemelijk dat belanghebbende in 1999 voldeed aan de voorwaarden die de wet in artikel 46, derde lid, letter e, van de Wet aan de verlangde aftrek stelt. Hieraan kan niet afdoen de door belanghebbende gestelde omstandigheid dat in de woning van zijn moeder voor hem een kamer beschikbaar werd gehouden.
6.6 Met de overige – al dan niet in geschil zijnde – ziektekosten wordt het drempelbedrag van artikel 46, eerste lid, letter b, van de Wet niet overschreden, zodat te dien aanzien geen aftrek mogelijk is.
6.7 De grieven zijn vruchteloos voorgesteld. De bestreden uitspraak
moet daarom worden bevestigd.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep ongegrond;
Gedaan op 7 oktober 2004 door Prof. mr. Aardema , vice-president, mr. Drion en mr. Van der Meer, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier.
Op 27 oktober 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.