6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 42, lid 3, van de Wet wordt, ingeval aan een belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid een personenauto ter beschikking is gesteld, tot de inkomsten uit arbeid gerekend ten minste het bedrag waarmee twintig percent van de catalogusprijs –met inbegrip van de omzetbelasting en vermeerderd met de belasting van personenauto’s en motorrijwielen- van de auto de vergoeding welke de belastingplichtige ter zake van het gebruik, anders dan ten behoeve van het verrichten van arbeid, verschuldigd is, te boven gaat.
6.2 Ingevolge het vijfde lid van voormeld artikel 42 is vorenstaande bepaling niet van toepassing indien blijkt dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
6.3 Op belanghebbende rust, als degene die zich beroept op de uitzondering van artikel 42, lid 5, van de Wet, de last te doen blijken, in de zin van overtuigend aantonen, dat hij met de hem ter beschikking gestelde auto’s op jaarbasis minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden heeft gereden. Belanghebbende beroept zich dienaangaande op de door hem bijgehouden rittenadministratie.
6.4 De inspecteur heeft deze rittenadministratie verworpen onder aanvoering van de onder 5.2 opgesomde gebreken en omstandigheden. Belanghebbende heeft deze gebreken en omstandigheden voor een klein deel erkend en voor het overige bestreden.
6.5 Gelet op deze vorenvermelde gebreken en omstandigheden, voor zover door belanghebbende erkend, beschouwd in samenhang met de sub 2.3 omschreven inrichting van de rittenstaten, acht het hof de bestrijding door belanghebbende niet overtuigend. Daarvoor zijn de rittenstaten te weinig precies en gespecificeerd van inhoud.
6.6 Het hof acht daarmee niet overtuigend aangetoond dat belanghebbende in het onderhavige jaar met de auto’s minder dan 1000 kilometer voor privédoeleinden heeft gereden.
6.7 Belanghebbende heeft ter zitting getuigenbewijs aangeboden van zijn stellingen. Daarnaar gevraagd heeft belanghebbende verklaard dat getuigen kunnen verklaren dat hij per fiets naar de voetbalvereniging pleegt te gaan. Concreet kunnen, volgens belanghebbende, getuigen niet sluitend verklaren omtrent het privégebruik van de auto’s bij andere gelegenheden. Nu zulk getuigenbewijs, naar ’s hofs oordeel, door zijn beperktheid geen bijdrage kan leveren tot het overtuigend aantonen dat met de auto’s niet meer privékilometers zijn gereden dan in de rittenstaten is vermeld –na correctie daarvan in verband met erkende gebreken- passeert het hof dit aanbod van getuigenbewijs.
6.8 Belanghebbende beroept zich op de omstandigheid dat in de jaren 1995 tot en met 1997 zijn aangiften op dit punt, met een identieke rittenadministratie, door de inspecteur is gevolgd, aan welke omstandigheid hij het vertrouwen ontleende dat hij met de administratie aan de op hem rustende bewijslast had voldaan.
6.9 Aan de gemotiveerde ontkenning van de inspecteur dat dit onderdeel van de aangifte in voorgaande jaren voorwerp van bewuste standpuntbepaling door de inspecteur is geweest doet de door belanghebbende gedane verwijzing naar de tussen hem en de inspecteur gevoerde correspondentie aangaande de op de aangifte voor het jaar 1997 aan te brengen correcties niet af. Daaruit kan een standpuntbepaling van de inspecteur met betrekking tot het autogebruik niet worden afgeleid. Dit geldt temeer nu de geconstateerde gebreken in de kilometeradministratie pas bleken na kennisneming van de onderliggende bescheiden.
6.10 Belanghebbende kon derhalve aan het niet corrigeren van de aangifte op dit punt in voorgaande jaren niet het in rechte te honoreren vertrouwen ontlenen dat ook in het onderhavige jaar geen correctie zou worden aangebracht.
6.11 Het tijdsverloop tussen het indienen van de aangifte en de behandeling daarvan ter inspectie is, nu de aanslag is opgelegd binnen de daarvoor door de wet gegeven termijn, niet zodanig dat de inspecteur daardoor zijn recht tot het aanbrengen van correcties op de aangifte zou hebben verwerkt.
6.12 Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is.
6.13 Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.