Beschikking d.d. 13 oktober 2004
Rekestnummer 0400110
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
[appellant],
wonende te Turkije,
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr F.P. van Dalen,
[geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna te noemen: de vrouw,
toevoeging,
procureur mr E.W.A. Krantz-Cornelis
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [geïntimeerde 2],
niet verschenen.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 31 december 2003 heeft de rechtbank te Leeuwarden de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging c.q. intrekking van de beschikkingen van 14 juni 1995 en 16 augustus 1995 van de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 29 maart 2004, heeft de man verzocht de beschikking van 31 december 2003 te vernietigen en opnieuw beslissende de verzoeken als uitgewerkt in het petitum van het verzoekschrift d.d. 31 januari 2003 toe te wijzen, dat wil zeggen dat de beschikkingen d.d. 14 juni 1995 en d.d. 16 augustus 1995 van de rechtbank te Leeuwarden worden gewijzigd c.q. ingetrokken en dat de man met ingang van 1 mei 1995 c.q. met ingang van 14 juli 1995 niet gehouden is om aan de vrouw een kinderalimentatie c.q. studiebijdrage c.q. partneralimentatie te betalen, kosten rechtens.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 28 april 2004, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn appel, dan wel diens beroep af te wijzen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
Van [geïntimeerde 2] heeft het hof geen verweerschrift ontvangen.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 4 augustus 2004 met bijlagen van mr Van Dalen.
Van [de jongste zoon], de jongste zoon van de man en de vrouw, is op 23 april 2004 een brief ingekomen.
Ter zitting van 19 augustus 2004 is de zaak behandeld.
De beoordeling
Inleiding
1. De man en de vrouw zijn [in] 1976 gehuwd. Uit het huwelijk zijn drie kinderen geboren, te weten [oudste zoon] op [in] 1978, [geïntimeerde 2] op [in] 1981 en [de jongste zoon] op 6 juli 1985.
2. Bij beschikking van 14 juni 1995 is de echtscheiding tussen de man en de vrouw uitgesproken, is de vrouw benoemd tot voogdes over de kinderen en is voorts de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald op ƒ 300,- per kind per maand met ingang van de dag van aanvang van de voogdij.
3. Op 24 juli 1995 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4. Bij beschikking van 16 augustus 1995 is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 2.375,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
5. Op 28 augustus 2001 heeft de man bij verzoekschrift de rechtbank verzocht de beschikkingen van 14 juni 1995 en 16 augustus 1995 in te trekken c.q. te wijzigen, in die zin dat de opgelegde kinder- en partneralimentatie wordt bepaald op nihil. De rechtbank heeft dit verzoek bij beschikking van 10 juli 2002 afgewezen. De man heeft tegen deze beslissing buiten de appeltermijn hoger beroep ingesteld en dit appel vervolgens ingetrokken.
6. Bij inleidend verzoekschrift van 31 januari 2003 heeft de man de rechtbank verzocht de beschikkingen van 14 juni 1995 en 16 augustus 1995 op grond van artikel 1:401 lid 4 BW te wijzigingen c.q. in te trekken en te bepalen dat met ingang van 1 mei 1995 c.q. 24 juli 1995 c.q. een door de rechtbank te bepalen datum de kinderalimentatie, de studiebijdrage en de partneralimentatie op nihil worden gesteld en dat met ingang van 1 mei 1995 c.q. 24 juli 1995 c.q. een door de rechtbank te bepalen datum de kinderalimentatie c.q. studiebijdrage en de partneralimentatie op nihil wordt gesteld, met kwijtschelding van de tot op heden opgebouwde schuld, althans de tot op heden opgebouwde schuld te verminderen tot een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank vermeent te behoren.
[geïntimeerde 2] heeft zich ten aanzien van dit verzoek gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De vrouw heeft zich verweerd en gesteld dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek.
7. Bij beschikking van 31 december 2003 heeft de rechtbank op het verzoek van de man beslist zoals hiervoor weergegeven onder "Het geding in hoger beroep". De rechtbank heeft hierbij het navolgende overwogen.
Op het in 2001 door de man ingediende verzoek tot wijziging van de partner- en kinderalimentatie is beslist bij beschikking van 10 juli 2002. In zijn destijds ingediende verzoekschrift heeft de man zich beroepen op gewijzigde omstandigheden, maar in het 'nader verweerschrift' heeft hij tevens gesteld dat de beschikkingen van 14 juni 1995 en 16 augustus 1995 van de aanvang af niet hebben voldaan aan de wettelijke maatstaven omdat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze laatste stelling kan in redelijkheid niet anders gelezen worden dan dat de man zich daarmee tevens beriep op artikel 1:401 lid 4 BW. Hoewel de rechtbank in de beschikking van 10 juli 2002 geen expliciete overweging heeft gewijd aan deze grond, heeft zij beslist op het gehele verzoek van de man (dus inclusief het beroep op artikel 1:401 lid 4 BW). Als de man van mening was dat deze beslissing niet goed is gemotiveerd, dan had hij daarvan appel moeten instellen, hetgeen niet is gebeurd. Nu de man zich in de onderhavige procedure - terecht - niet opnieuw heeft beroepen op gewijzigde omstandigheden, brengt het overwogene mee dat de man niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn verzoek.
Tegen deze beschikking is het appel van de man gericht.
De ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek in hoger beroep
8. [de jongste zoon] is op 6 juli 2003 - derhalve vóór de datum waarop de beschikking waarvan beroep is gegeven - (jong-)meerderjarig geworden. Vanaf deze dag is niet meer de vrouw maar [de jongste zoon] zelf rechthebbende ter zake van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud en studie. In procedures over deze bijdrage dient de jong-meerderjarige mitsdien zelf als formele procespartij op te treden.
9. Gelet op het voorgaande treedt de vrouw op voor zichzelf als rechthebbende voor wat betreft de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongste zoon] over de periode dat [de jongste zoon] minderjarig is, derhalve tot 6 juli 2003.
10. Nu de man in zijn appelschrift van 29 maart 2004 heeft verzocht dat de door hem te betalen studiebijdrage wordt bepaald op nihil, doch [de jongste zoon] niet heeft aangemerkt als procespartij c.q. hem niet als formele procespartij in de procedure heeft betrokken en niet is gebleken dat de vrouw dienaangaande was gevolmachtigd ook namens de jong-meerderjarige zoon op te treden, dient de man niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoek voorzover het de alimentatie ten behoeve van [de jongste zoon] betreft over de periode vanaf 6 juli 2003.
De grieven
11. De man heeft vijf grieven ingediend die betrekking hebben op de beslissing van de rechtbank om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De standpunten
12. De grieven van de man komen er in de kern op neer dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek. De man voert hiertoe het navolgende aan.
In de eerdere procedure is door de man enkel en alleen een beroep gedaan op wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW. In het nader verweerschrift van 4 maart 2002 heeft de man in het kader van de bespreking van de feiten (feitelijk) opgemerkt dat de beschikkingen van 14 juni 1995 en 16 augustus 1995 van de aanvang af niet hebben voldaan aan de wettelijke maatstaven, omdat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. De man merkt uitdrukkelijk op dat hij daarmee geen impliciet dan wel expliciet beroep heeft gedaan op artikel 1:401 lid 4 BW. Dit blijkt ook uit de overweging van de rechtbank in de beschikking van 10 juli 2002, waar het verzoek van de man enkel en alleen opgevat is als een verzoek om de eerder afgegeven beschikkingen aan de hand van het criterium "wijziging van omstandigheden" op grond van artikel 1:401 lid 1 BW te wijzigen. De rechtbank heeft destijds expliciet vastgesteld dat er geen sprake was van een wijziging van omstandigheden en daarom het verzoek van de man afgewezen. Aangezien de man impliciet noch expliciet een beroep heeft gedaan op artikel 1:401 lid 4 BW, en de rechtbank ook niet getoetst heeft aan dit artikel, had hij geen beroep tegen deze toetsing kunnen instellen en staat het hem vrij om in een nieuwe procedure de rechtbank te vragen om de afgegeven beschikkingen in 1995 alsnog te wijzigen op grond van artikel 1:401 lid 4 BW.
De man dient in de onderhavige zaak dus ontvankelijk te worden verklaard in zijn verzoeken. De rechtbank had in de onderhavige procedure alsnog moeten toetsen aan artikel 1:401 lid 4 BW en het verzoek van de man inhoudelijk moeten behandelen.
13. De vrouw voert hiertegen het navolgende aan.
In het nader verweerschrift van de man van 4 maart 2002 wordt uitdrukkelijk gesteld dat de beschikkingen van 14 juni 1995 en 16 augustus 1995 vanaf de aanvang af niet hebben voldaan aan de wettelijke maatstaven, omdat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en mitsdien heeft de man wel degelijk een beroep gedaan op artikel 1:401 lid 4 BW. Dit brengt mee dat de rechtbank in de beschikking van 10 juli 2002 (tevens) het beroep op dit artikel heeft verworpen. De man heeft voorts in zijn appelrekest van 11 oktober 2002 tegen de beschikking van 10 juli 2002 (welk appel één dag te laat was en daarom werd ingetrokken) ook zelf uitdrukkelijk aangegeven dat "het verzoek van de man niet anders kan worden gelezen dan dat de beschikkingen van 14 juni 1995 en 16 augustus 1995 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven hebben beantwoord, doordat bij die uitspraken door de rechtbank van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan en dat derhalve deze beschikking moet worden ingetrokken c.q. gewijzigd.". Doordat de rechtbank op 10 juli 2002 het verzoek van de man heeft afgewezen, is daarmee ook (impliciet) het beroep van de man op artikel 1:401 lid 4 BW afgewezen. Bovendien is door de beschikking van 10 juli 2002 de alimentatie opnieuw komen vast te staan, waardoor wijziging van de beschikkingen van 14 juni 1995 en 16 augustus thans niet meer aan de orde is.
Als de man van mening was dat de rechtbank de beschikking van 10 juli 2002 niet voldoende gemotiveerd had, had hij daarvan in appel moeten komen.
14. [geïntimeerde 2] heeft geen verweer gevoerd.
De overwegingen
15. In het nader verweerschrift van 4 maart 2002 heeft de man gesteld: "Voornoemde beschikkingen (hof: hiermee verwijzend naar de beschikkingen van 14 juni 1995 en 16 augustus 1995) hebben vanaf de aanvang af niet voldaan aan de wettelijke maatstaven omdat van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.".
16. Vorenstaande stelling van de man kan - gelet op de uitdrukkelijke formulering daarvan - in redelijkheid niet anders worden begrepen dan dat de man zich in de destijds door hem aanhangig gemaakte procedure tevens uitdrukkelijk heeft beroepen op artikel 1:401 lid 4 BW.
17. Bij beschikking van 10 juli 2002 heeft de rechtbank in het dictum het door de man verzochte afgewezen, waarbij de rechtbank in de overwegingen blijk geeft rekening te hebben gehouden met het vertrek van de man uit Nederland na het uiteengaan van de man en de vrouw.
18. Door de afwijzing van het door de man verzochte, heeft de rechtbank in de beschikking van 10 juli 2002 zowel beslist op de door de man in zijn verzoekschrift aangevoerde grond ex artikel 1:401 lid 1 BW als op de in het nader verweerschrift aangevoerde grond ex artikel 1:401 lid 4 BW.
19. Nu tegen de beschikking van 10 juli 2002 geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat (de man heeft zijn tegen de beschikking - te laat - ingestelde hoger beroep ingetrokken), is deze beschikking in kracht van gewijsde gegaan.
20. Uit hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, zoals weergegeven in rechtsoverweging 13, blijkt dat zij het gezag van gewijsde wenst in te roepen van de beslissingen vervat in die in kracht van gewijsde gegane beschikking van 10 juli 2002.
21. In de thans aanhangige procedure - welke is ingeleid bij verzoekschrift van 31 januari 2003 - heeft de man zich - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - enkel beroepen op de in artikel 1:401 lid 4 BW verwoorde grond "van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord", doch daarbij - ten opzichte van de eerder gevoerde procedure - geen nieuwe feiten aangevoerd op grond waarvan het hof thans dient te beslissen op deze door de man aangevoerde grond.
22. Gelet op de omstandigheid dat de rechtbank reeds bij beschikking van 10 juli 2002 een beslissing heeft gegeven op de grond van artikel 1:401 lid 4 BW, deze beslissing de rechtsbetrekking in geschil betreft en is vervat in het in kracht van gewijsde gegane beschikking van 10 juli 2002, heeft deze beschikking nu die tussen de dezelfde partijen bindende is gewezen, bindende kracht tussen hen.
23. Aangezien de man zich thans wederom (en uitsluitend) beroept op artikel 1:401 lid 4 BW zonder aan zijn daarop gebaseerde verzoek nieuwe/andere feiten en omstandigheden ten grondslag te leggen dan hij reeds heeft gedaan, dient hij in zijn inleidend verzoek van 31 januari 2003 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Slotsom
24. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
25. Het hof ziet in het door de vrouw met betrekking tot de proceskosten gestelde geen aanleiding af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt. Derhalve zullen, nu partijen gewezen echtgenoten zijn, de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek voorzover het wijziging van de alimentatie ten behoeve van [de jongste zoon], geboren op 6 juli 1985, betreft over de periode vanaf 6 juli 2003;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt.
Aldus gegeven door mrs Boon, voorzitter, Melssen en Postma, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Mellink als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 13 oktober 2004.