Parketnummer: 24-000665-04
Arrest d.d. 2 november 2004 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank te Groningen d.d. 29 april 2004 in de strafzaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboortedatum],
zonder vaste woon- of verblijfplaats,
thans verblijvende in PI Arnhem, HvB Arnhem Noord 'De Berg' te Arnhem,
verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. O.B. Volkerts, advocaat te Groningen.
Het vonnis waarvan beroep
De rechtbank heeft de verdachte wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf en hem maatregelen opgelegd en heeft beslist op de vordering van de benadeelde partij, een en ander als in het vonnis nader omschreven.
Aanwending van het rechtsmiddel
De officier van justitie is 11 mei 2004 op de voorgeschreven wijze en tijdig van het vonnis in hoger beroep gekomen.
Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep
Het hof heeft gelet op het onderzoek in hoger beroep van 19 oktober 2004 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering.
De beslissing op het hoger beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen, reeds omdat het zich niet verenigt met de opgelegde straf en de motivering daarvan.
Tenlastelegging
Aan dit arrest is gehecht een fotokopie van de inleidende dagvaarding, waaruit de inhoud van de tenlastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
Bewezenverklaring
Het hof acht ten aanzien van verdachte bewezen verklaard dat:
hij op 15 januari 2004 in de gemeente Groningen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, tezamen en in vereniging met een ander met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen kogels gericht heeft afgevuurd op die [slachtoffer], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen.
Kwalificatie
Hetgeen het hof primair als bewezen heeft aangenomen levert op het misdrijf:
medeplegen van poging tot moord.
Strafbaarheid
Van de zijde van verdachte is betoogd dat hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat hij heeft gehandeld uit (putatief) noodweer(exces). De raadsman van verdachte heeft hiertoe aangevoerd dat het slachtoffer [slachtoffer] ruim een maand tevoren onder dreiging van een vuurwapen cocaïne uit de woning van verdachtes vriendin had gestolen en nadien heeft laten weten niet terug te schrikken voor gebruik van geweld jegens verdachte en zijn broer. Om die reden veronderstelde verdachte dat [slachtoffer] zijn mededader aanviel toen hij op deze afreed en met zijn hand naar een broek- of jaszak reikte. Door de vermeende aanwezigheid van een vuurwapen vreesde verdachte ook voor een aanval tegen hemzelf. Het afvuren van kogels op [slachtoffer] was volgens de raadsman derhalve geboden ter noodzakelijke verdediging tegen de (vermeende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer].
Het hof verwerpt het verweer. Verdachte heeft verklaard dat hij en zijn broer, zijn mededader, in verband met de diefstal van cocaïne het plan beraamden om [slachtoffer] neer te schieten. Nadat een van hen de scooter van [slachtoffer] voor een coffeeshop had gezien, posteerden zij zich in een steeg met uitzicht op die scooter. Zij hebben toen hun wapens doorgeladen en nog tien minuten gepost, totdat [slachtoffer] naar buiten kwam en zich in hun richting zou begeven. Op dat ogenblik hebben zij hun wapens uit hun jaszak gehaald en, met het kennelijk doel om de trefkans te vergroten, gewacht tot [slachtoffer] tot zeer dichtbij was genaderd. Hieruit volgt dat het van nabij gericht schieten op [slachtoffer] slechts werd ingegeven door de wil om uitvoering te geven aan het voornemen om [slachtoffer] om te brengen. Dat [slachtoffer] vlak voor het schieten naar zijn zak zou hebben gegrepen waaruit verdachten afleidden dat hij een vuurwapen zou willen trekken, is niet aannemelijk geworden. Indien dit al zo zou zijn geweest, kan dit onder deze omstandigheden niet leiden tot het aannemen van een noodweersituatie, althans niet bij verdachte, aangezien hij - gegeven de aangenomen opzet - in elk geval geschoten zou hebben. Verdachte wilde zich juist niet verdedigen, maar de ander liquideren. Met dat doel heeft hij de confrontatie gezocht. Het handelen kan derhalve niet gelden als noodzakelijke verdediging tegen een (vermeende) ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding.
Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van hem ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht.
Strafmotivering
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich samen met zijn broer schuldig gemaakt aan poging tot moord op [slachtoffer]. Het voornemen om hem van het leven te beroven houdt verband met de roof door [slachtoffer] van circa twee kilo cocaïne die verdachte en zijn broer onder zich hadden. Nadat een van hen de scooter van het slachtoffer had gesignaleerd voor een coffeeshop in het centrum van Groningen, hebben beiden zich gewapend met pistolen in een steeg geposteerd met zicht op de scooter. Toen [slachtoffer] de coffeeshop verliet en met zijn scooter de steeg inreed, hebben verdachte en zijn broer het vuur op hem geopend. Samen hebben zij elf schoten gelost, waarvan negen schoten het slachtoffer hebben getroffen. Deze schoten hadden zodanig ernstig intern letsel ten gevolg, dat het een wonder mag heten dat het handelen in een poging is blijven steken.
Een dergelijk ernstig feit kan slechts leiden tot een aanzienlijke onvoorwaardelijke gevangenisstraf. In eerste aanleg is een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar opgelegd. De officier van justitie kon zich hier niet mee verenigen en heeft hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar gevorderd.
Het hof acht negen jaar gevangenisstraf in geval van een poging tot moord die - zoals in deze zaak - het gevolg is van een plan tot liquidatie een passend uitgangspunt bij de bepaling van de duur van de op te leggen gevangenisstraf. Vraag is of er omstandigheden zijn die aanleiding geven om van dit uitgangspunt af te wijken.
Van de kant van verdachte is aangevoerd dat rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat hij en zijn broer onder enorme druk handelden. Zij zouden min of meer toevallig en incidenteel betrokken zijn geraakt bij een invoer van circa twee kilo cocaïne vanuit Curaçao. Door de roof van die cocaïne door [slachtoffer] zouden zij vervolgens onvoorzien in een onmogelijke situatie verzeild zijn geraakt doordat de leverancier hen onder druk zette om dit verlies herstellen dan wel te compenseren. Ook van [slachtoffer] zelf ging een dreiging uit.
Het hof heeft naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting niet kunnen vaststellen dat het bewezen verklaarde zich daadwerkelijk heeft afgespeeld tegen de door verdachte geschetste achtergrond. Verdachte heeft daarover weinig gegevens verschaft, terwijl de resultaten van het opsporingsonderzoek veeleer duiden op het tegendeel van het aangevoerde. Evenmin is steun te vinden voor verdachtes lezing in het voorlichtingsrapport van 3 maart 2004 van A.A.M. Koot van de Reclassering Nederland. Hoewel uit dit rapport niet het beeld naar voren komt van een doorgewinterde crimineel die zonder scrupules hem onwelgevallige personen ombrengt, kan niet worden uitgesloten dat verdachtes betrokkenheid bij - de voorbereiding en afhandeling van de (verlengde) - invoer van cocaïne verder reikte en minder toevallig was dan hij heeft willen doen voorkomen. De druk waarop verdachte zich heeft beroepen is niet aannemelijk geworden.
Verdachte is vanuit de Antillen naar Nederland gekomen en heeft zich ondanks zijn beperkte opleiding, gebrekkige kennis van de Nederlandse taal en een geïsoleerde bestaan, aanvankelijk goed heeft weten handhaven in economische en sociale zin. Hij heeft een blanco strafblad en is jong. Deze omstandigheden geven in beginsel aanleiding tot matiging van de op te leggen gevangenisstraf, maar wegen niet op tegen het volgende. Naast de lichamelijke en geestelijke beperkingen die [slachtoffer] nu door verdachtes handelen moet ondervinden, brengen al dan niet mislukte liquidaties onrust en gevoelens van onveiligheid in de samenleving teweeg, zeker als die worden uitgevoerd in het openbaar. Verdachte en zijn mededader voerden hun voornemen uit omstreeks 17.00 uur op een locatie in de binnenstad waar veel publiek aanwezig was. Het was koopavond. Enkelen van de talrijke getuigen bevonden zich op een afstand van niet meer dan acht meter. Niet ondenkbaar is dat zij op ongelukkige wijze bij de schotenreeks betrokken zouden zijn geraakt wanneer zij de steeg toevallig zouden zijn gepasseerd op het ogenblik dat het slachtoffer onder vuur werd genomen. Verdachte en zijn mededader hebben bij de uitvoering van hun voornemen daarmee geen enkele rekening gehouden.
Het hof is derhalve van oordeel dat in zijn geheel beschouwd geen gronden aanwezig zijn om van voormeld uitgangspunt af te wijken. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met een ad informandum gevoegd en door verdachte bekend feit, dat is vermeld op de dagvaarding. Dat feit wordt geacht hiermee te zijn afgedaan.
Inbeslaggenomen goederen
Het door het hof aan het verkeer te ontrekken voorwerp is daarvoor vatbaar. Immers, met behulp van dat voorwerp, dat aan verdachte toebehoort, is het bewezenverklaarde feit begaan en het is van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Benadeelde partij
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de benadeelde partij zich in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, dat haar vordering in eerste aanleg niet is toegewezen en dat zij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep opnieuw heeft gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep voort.
Van de zijde van verdachte is de gevorderde materiële schade ter hoogte van € 107,20 en de gevorderde immateriële schade ter hoogte van € 18.514,-- niet weersproken. Het hof is van oordeel dat de vordering tot een bedrag van € 10.000,- kan worden toegewezen. Omdat het overigens gevorderde niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in het strafgeding, zal het hof de benadeelde partij in dat overige deel van zijn vordering niet-ontvankelijk verklaren, met bepaling dat de benadeelde partij de vordering in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen. De vordering kan derhalve worden toegewezen als na te melden. Het hof zal dit bedrag tevens toewijzen in de vorm van een schadevergoedingsmaatregel.
Gelet op het vorenstaande dient verdachte als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Toepassing van wetsartikelen
Het hof heeft gelet op de artikelen 24, 36b, 36c, 36f, 45 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
De uitspraak
HET HOF,
RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP:
vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende:
verklaart het verdachte als voormeld primair ten laste gelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart dit feit en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte [verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van negen jaren, ;
beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht;
verklaart aan het verkeer onttrokken het navolgende inbeslaggenomen voorwerp:
een pistool, zwart van kleur;
gelast de teruggave aan verdachte van het navolgende inbeslaggenomen voorwerp:
kleding;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij;
wijst toe de vordering van de benadeelde partij, [benadeelde partij]n, [adres], [woonplaats], tot een bedrag van tienduizend euro;
een en ander in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd;
verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering;
bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
veroordeelt verdachte in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt -tot aan deze uitspraak begroot op nihil- en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte tevens de verplichting op tot betaling aan de Staat van tienduizend euro ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij], [adres], [woonplaats], met bevel voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat hechtenis voor de duur van honderd dagen zal worden toegepast;
een en ander in dier voege, dat indien dit bedrag door de mededader van verdachte geheel of gedeeltelijk is of wordt betaald, verdachte in zoverre is of zal zijn bevrijd;
verstaat dat voldoening aan de verplichting tot betaling aan de Staat van voormeld bedrag ten behoeve van het slachtoffer de veroordeling tot betaling aan de
benadeelde partij van dat bedrag doet vervallen, alsmede dat betaling van voormeld bedrag aan de benadeelde partij de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag doet vervallen.
Dit arrest is aldus gewezen door prof. mr. Hermans, vice-president en voorzitter, mrs. Bunjes en Holsink, raadsheren, in tegenwoordigheid van Braam als griffier, zijnde mrs. Bunjes en Holsink buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.