4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1 In artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) worden de schulden ter zake van de verwerving van de woning uit artikel 3.120, onderdeel a, uitgebreid met de schulden die zijn aangegaan ter verbetering of onderhoud van de woning. Voorwaarde is dat de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bewijzen worden gestaafd.
4.2 Op grond van het bepaalde in artikel 3.120, lid 8 Wet IB worden renten van schulden, die betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande schulden, voorzover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op een eigen woning en zulks nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde woning, aangemerkt als aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning waarop de hypotheek is gevestigd.
4.3 Belanghebbende dient derhalve voor het jaar 1999 aannemelijk te maken dat de verhoging van de rentedragende hypothecaire geldlening eigen woning in 1999 met ƒ 40.362,-- (€ 18.315,--) op het moment van aangaan in direct verband staat met het onderhoud en/of verbetering van de eigen woning. Belanghebbende had dit kunnen doen aan de hand van het overleggen van bijvoorbeeld facturen, nota’s en/of nog andere door de inspecteur in het verweerschrift opgesomde bescheiden. De inspecteur heeft ten aanzien van deze foto’s terecht gesteld dat uit deze foto’s alleen blijkt dat een verbouwing aan de woning heeft plaatsgevonden, maar over de hoogte van de bouwkosten zegt dit nog niets en ook niet wanneer deze verbouwing heeft plaatsgevonden. Uit de overige door belanghebbendes gemachtigde overgelegde bescheiden in de vorm van een getuigenverklaring en een door belanghebbende zelf opgestelde lijst met een opsomming van kasopnames heeft het hof evenmin kunnen afleiden dat deze in relatie staan tot de verbouw/verbetering van de eigen woning. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de door belanghebbende voorgedragen getuigen te horen over de verrichte werkzaamheden. Immers het gaat er om dat belanghebbende de bestede bedragen aannemelijk maakt aan de hand van bij voorkeur op naam gestelde nota’s e.d. Een getuigenverklaring heeft hieraan geen toegevoegde waarde, zodat het hof om die reden het ter zitting door belanghebbendes gemachtigde gedane schorsingsverzoek dan ook heeft geweigerd. Over het jaar 1999 heeft belanghebbende derhalve niet aannemelijk gemaakt dat de verhoging van de hypothecaire geldlening in direct verband staat met het onderhoud en/of verbetering van de eigen woning.
4.4 Ten aanzien van de hypotheekverhoging in het jaar 2001 geldt hetzelfde als voor de hypotheekverhoging in 1999. Het enige verschil is dat voor het jaar 2001 alleen schriftelijke bescheiden als bewijs kunnen dienen en zoals hierboven reeds is overwogen, heeft belanghebbende daartoe geen enkel bewijs kunnen aandragen. De inspecteur heeft zich derhalve ook wat betreft de hypotheekverhoging in het jaar 2001 terecht op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 703,-- niet in aftrek kan worden toegelaten.
4.5 Voorts is het hof niet gebleken dat de inspecteur heeft gehandeld met enig wettelijk voorschrift en/of dat hij anderszins in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur danwel artikel 6 van het EVRM. Voor zover de inspecteur de aangifte van belanghebbende wat betreft de hypotheekverhoging zonder meer heeft gevolgd, kan niet worden gezegd dat sprake is van omstandigheden waaraan belanghebbende een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur kan ontlenen, waarop belanghebbende de jaren daarop ook in rechte mocht vertrouwen. Nu de inspecteur belanghebbende reeds naar aanleiding van de aangifte over het jaar 2000 om schriftelijke bewijsstukken heeft gevraagd met betrekking tot de hypotheekverhoging, hetgeen belanghebbende toen heeft nagelaten, had belanghebbende redelijkerwijs kunnen verwachten dat de inspecteur bij de aangifte over het jaar 2001 hier opnieuw naar zou vragen. Enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of het fair trial-beginsel van artikel 6 EVRM staat hier naar het oordeel van het hof niet aan in de weg.
4.6 Ten aanzien van de gevraagde proceskostenveroordeling in de bezwaarprocedure overweegt het hof dat het huidige artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (:Awb) van toepassing is, aangezien de aanslag waartegen bezwaar is gemaakt dateert van 16 april 2003 en dus bekend is geworden na 12 maart 2002. De belastingrechter is derhalve bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Ingevolge artikel 7:15 lid 2 van de Awb geldt dat echter uitsluitend voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Naar het oordeel van het hof kan het de inspecteur niet worden tegengeworpen dat eerst na indiening van het bezwaarschrift van belanghebbende hij de beschikking krijgt over de juiste gegevens om de aanslag vast te stellen. Zoals het hof hierboven reeds heeft overwogen, is ook anderszins niet sprake van onrechtmatig handelen door de inspecteur. Derhalve bestaat geen recht op een proceskostenveroordeling en dient het gedane verzoek daartoe te worden afgewezen.
4.7 Hetgeen overigens door belanghebbende is aangevoerd kan naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel leiden.
4.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep hem niet kan baten en dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.