ECLI:NL:GHLEE:2004:AR6438

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
19 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 740/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.W. Drion
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypotheekrenteaftrek en kostenvergoeding bij aanslag inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 19 november 2004, staat de aftrekbaarheid van een bedrag van € 749,-- als hypotheekrente centraal. De belanghebbende had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) ontvangen voor het jaar 2001, waarbij de inspecteur het belastbaar inkomen had vastgesteld op € 56.004,--. De belanghebbende had bezwaar aangetekend tegen deze aanslag, met de stelling dat de inspecteur onterecht een deel van de hypotheekrente niet had geaccepteerd als aftrekbaar. De inspecteur had namelijk gesteld dat de belanghebbende niet voldoende had aangetoond dat de verhoogde hypotheek van € 52.000,-- (ƒ 180.000,-- in totaal) volledig was besteed aan de eigen woning.

Tijdens de mondelinge behandeling op 8 september 2004 in Groningen, heeft de gemachtigde van de belanghebbende, mr. A, betoogd dat de inspecteur in strijd met het fair trial-beginsel had gehandeld. De belanghebbende had bewijs aangeboden in de vorm van getuigen, maar het hof oordeelde dat de overgelegde documenten niet voldoende waren om aan te tonen dat de volledige hypotheekverhoging aan de eigen woning was besteed. Het hof concludeerde dat de inspecteur redelijk had gehandeld door slechts een deel van de hypotheekrente in aftrek te accepteren.

Daarnaast werd ook de vraag van een kostenvergoeding bij de uitspraak op bezwaar behandeld. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen door de inspecteur, waardoor er geen recht op proceskostenvergoeding bestond. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en het hof bevestigde de beslissing van de inspecteur.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 740/03 19 november 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst /Noord/kantoor Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem voor het jaar 2001 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV).
1. Ontstaan en loop van het geding.
Aan belanghebbende is op 5 maart 2003 voor het jaar 2001 een aanslag IB/PV, met als aanslagnummer 714.81.254.H16, opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 56.004,--. Tegen deze aanslag heeft belanghebbende tijdig een bezwaarschrift ingediend. Bij de uitspraak op het bezwaarschrift, gedagtekend 1 augustus 2003, heeft de inspecteur de bezwaren ongegrond verklaard. Het pro forma beroepschrift (met bijlagen) tegen deze uitspraak is op 9 september 2003 ter griffie ingekomen. Op 27 mei 2004 heeft belanghebbende een aanvullend beroepschrift (met bijlagen) ter griffie ingezonden. De inspecteur heeft op 22 juni 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak door de derde enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op 8 september 2004 te Groningen, alwaar namens belanghebbende is verschenen mr. A, belastingadviseur te Z; tevens is aldaar verschenen de inspecteur. Belanghebbendes gemachtigde heeft de ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd. Het hof heeft op 22 september 2004 mondeling uitspraak gedaan; afschriften van het daarvan opgemaakte proces-verbaal zijn per aangetekende post op 6 oktober 2004 aan partijen verzonden. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
Op 7 oktober 2004 is bij het hof een verzoek van belanghebbende ingekomen om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het door belanghebbende verschuldigde griffierecht is op 19 oktober 2004 voldaan.
2. De feiten.
Op grond van de gedingstukken en het ter zitting verhandelde staat tussen de partijen als niet, dan wel onvoldoende weersproken het volgende vast:
2.1 De belanghebbende, geboren op .. november 19.., heeft in 1999 de hypothecaire geldlening ten behoeve van zijn eigen woning verhoogd met circa ƒ 52.000,-- (€ 23.596,--) tot ƒ 180.000,- (€ 81.680,--). Bij de aanslagregeling 2000 zijn vragen gesteld over de besteding van de verhoogde hypotheek, maar bij de beantwoording hiervan heeft belanghebbende aan de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de gelden uit de hypotheekverhoging zijn besteed voor de eigen woning.
2.2 In zijn aangifte IB/PV 2001 heeft belanghebbende een bedrag van € 4.493,-- aangegeven voor betaalde rente en kosten van (hypothecaire) geldleningen voor de eigen woning, waardoor het berekende inkomen uit werk en woning volgens de aangifte € 55.255,-- bedraagt.
2.3 De inspecteur heeft vervolgens het inkomen uit werk en woning met € 749,-- verhoogd en een aanslag IB/PV 2001 opgelegd naar een belastbaar inkomen van € 56.004,--. Volgens de inspecteur heeft belanghebbbende van de totale hypotheekverhoging van ƒ 52.000,-- ( € 23.569,--) voor een bedrag van ƒ 30.000,-- ( € 13.613,--) niet aannemelijk gemaakt dat het voor de eigen woning is gebruikt, wat voor de inspecteur reden was om van het door belanghebbende in de aangifte aangegeven inkomen af te wijken. Ter zitting heeft de inspecteur aangegeven dat op basis van de offerte van het keukencentrum de kosten wegens de aanschaf van de inbouwkeuken wel geaccepteerd is. In de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1 In geschil is of een bedrag van € 749,-- als hypotheekrente in aftrek kan worden gebracht. Voorts is in geschil de vraag of bij uitspraak op bezwaar aan belanghebbendes verzoek om een kostenvergoeding tegemoet had moeten worden gekomen.
3.2 Belanghebbende heeft daartoe onder meer aangevoerd dat het onderzoek van de inspecteur en de correctie van de aangifte in verband met de hypotheekverhoging in strijd is met enig in het bewustzijn levend rechtsbeginsel dan wel artikel 6 van het Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), het fair trial-beginsel. Voorts heeft belanghebbendes ter zitting nog het bewijsaanbod gedaan een aantal getuigen te horen.
3.3 De inspecteur bestrijdt belanghebbendes grieven.
4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1 In artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB)
worden de schulden ter zake van de verwerving van de woning uit artikel 3.120, onderdeel a, uitgebreid met de schulden die zijn aangegaan ter verbetering of onderhoud van de woning. Voorwaarde is dat de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bewijzen worden gestaafd.
4.2 Op grond van het bepaalde in artikel 3.120, lid 8 Wet IB worden renten van schulden, die betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande schulden, voorzover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op een eigen woning en zulks nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde woning, aangemerkt als aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning waarop de hypotheek is gevestigd.
4.3 Belanghebbende dient derhalve aannemelijk te maken dat van de totale verhoging van de rentedragende hypothecaire geldlening eigen woning in 1999 met ƒ 52.000,-- (€ 23.569,--) ook het bedrag van ƒ 30.000,-- ( € 13.613,--) op het moment van aangaan in direct verband staat met het onderhoud en/of de verbetering van de eigen woning. Belanghebbende heeft daartoe een aantal nota’s, bankafschriften en offertes aan de inspecteur overgelegd.
4.4 Het hof is van oordeel dat belanghebbende met deze facturen,
nota’s en bankafschriften niet aannemelijk heeft gemaakt dat de volledige hypotheekverhoging is besteed aan de eigen woning. Naar het oordeel van het hof heeft de inspecteur door van de totale hypotheekverhoging alsnog een bedrag van ƒ 22.000,-- ( € 9.984,--) aan de eigen woning toe te rekenen zich naar belanghebbende toe alleszins redelijk opgesteld. Zo heeft de inspecteur zelfs op basis van offertes de kosten voor de inbouwkeuken en badkamer in aftrek geaccepteerd, terwijl hij daartoe naar het oordeel van het hof strikt genomen niet verplicht was. Ten aanzien van een tweetal door gemachtigde van belanghebbende nog ter zitting overlegde nota’s merkt het hof op dat beide nota’s van het jaar 1998 zijn en daarom geacht moeten te zijn voldaan uit eigen middelen. Uit de overige door belanghebbendes gemachtigde overgelegde bescheiden heeft het hof evenmin kunnen afleiden dat deze bedragen in relatie staan tot de verbouw/verbetering van de eigen woning. Het hof ziet daarom ook geen aanleiding om de door belanghebbende genoemde getuigen te horen die over de verrichte werkzaamheden aan de woning een verklaring kunnen afleggen. Immers het gaat om het aannemelijk maken van de bestede bedragen aan de hand van bij voorkeur op naam gestelde nota’s, waaraan een getuigenverklaring geen toegevoegde waarde kan hebben. Om die reden heeft het hof het door belanghebbendes gemachtigde ter zitting in dit verband gedane schorsingsverzoek dan ook geweigerd.
4.5 Voorts is het hof niet gebleken dat de inspecteur heeft gehandeld met enig wettelijk voorschrift en/of dat hij anderszins in strijd heeft gehandeld met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur danwel artikel 6 van het EVRM. Naar het oordeel van het hof heeft belanghebbende uit de brief van 27 november 2001 niet het vertrouwen mogen ontlenen dat de inspecteur de verhoging van de hypotheekschuld in zijn geheel zou accepteren. Uit deze brief blijkt eerder het tegendeel, aangezien de inspecteur er in die brief uitdrukkelijk op wijst dat vanaf 2001 alleen rente in aftrek komt als de schuld direct voor de eigen woning is gebruikt. Voorts blijkt uit dezelfde brief dat de inspecteur ook over het jaar 2000 de hogere hypotheekaftrek niet heeft geaccepteerd als aftrekbare kostenrente voor de eigen woning. Volgens de inspecteur moesten de uit de verhoogde hypotheeklening voortvloeiende rente en kosten in aftrek worden gebracht onder de rubriek “rente van schulden”. De aan de eigen woning toe te rekenen schuld per 31 december 2000 heeft de inspecteur toen reeds vastgesteld op ƒ 129.000,--. Voor zover de inspecteur de aangifte van belanghebbende op dit punt over het jaar 1999 zonder controle heeft gevolgd, kan niet worden gezegd dat sprake is van omstandigheden waaraan belanghebbende een bewuste bepaling van de inspecteur kan ontlenen, waarop belanghebbende de jaren daarop ook in rechte mocht vertrouwen. Nu de inspecteur belanghebbende reeds naar aanleiding van de aangifte over het jaar 2000 om schriftelijke bewijsstukken heeft gevraagd met betrekking tot de hypotheekverhoging, hetgeen belanghebbende toen heeft nagelaten, had belanghebbende redelijkerwijs kunnen verwachten dat de inspecteur bij de aangifte over het jaar 2001 hier opnieuw naar zou vragen. Enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur of het fair trial-beginsel van artikel 6 EVRM staat hier naar het oordeel van het hof niet aan in de weg.
4.6 Ten aanzien van de gevraagde proceskostenveroordeling in de bezwaarprocedure overweegt het hof dat aangezien de aanslag waartegen bezwaar is gemaakt dateert van 5 maart 2003 en dus bekend is geworden na 12 maart 2002, het huidige artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (:Awb) van toepasssing is. De belastingrechter is derhalve bij uitsluiting bevoegd om een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken. Ingevolge artikel 7:15 lid 2 van de Awb geldt dat echter uitsluitend voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Zoals het hof hierboven heeft overwogen, is van onrechtmatig handelen door de inspecteur in dezen geen sprake. Derhalve bestaat geen recht op een proceskostenveroordeling, zodat het gedane verzoek moet worden afgewezen.
4.7 Hetgeen overigens door belanghebbende is aangevoerd kan naar het oordeel van het hof niet tot een ander oordeel leiden.
5. De conclusie
Gelet op het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
6. De proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 19 november 2004 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. J. de Jong en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen op: 24 november 2004