4. Rechtsoverwegingen
4.1 Ingevolge artikel 46, derde lid, aanhef, a en onder 3º, van de Wet - voor zover hier van belang – worden als uitgaven ter zake van ziekte en invaliditeit uitsluitend aangemerkt de daarmede verband houdende uitgaven voor genees- en heelkundige hulp, met inbegrip van farmaceutische en andere hulpmiddelen, met dien verstande dat de totale kosten van farmaceutische en andere hulpmiddelen die niet zijn verstrekt op voorschrift van een arts, in aanmerking worden genomen tot een bedrag van ƒ 50, - per persoon.
4.2 Ter zake van het geschilpunt omtrent de massagestoel neemt het hof, nu gesteld noch gebleken is dat de massagestoel is opgenomen in het verstrekkingenpakket van de Ziekenfondswet en de AWBZ, het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2001, nr. 36 029, als maatstaf. De Hoge Raad heeft daarin overwogen dat voor een hulpmiddel, dat niet is opgenomen in het verstrekkingenpakket van de Ziekenfondswet of dat van de AWBZ, vereist is dat het een bijzondere hoedanigheid bezit die meebrengt dat het alleen wordt gebruikt door zieke en/of invalide personen, dan wel dat het naar zijn aard een door ziekte of invaliditeit gestoorde elementaire lichaamsfunctie kan overnemen.
4.3 Uit de tot de gedingstukken behorende beschrijving van een type massagestoel, die vergelijkbaar is met belanghebbendes massagestoel, blijkt niet dat een massagestoel specifiek gebruikt wordt door invalide of zieke mensen. De beschrijving staat gebruik van een massagestoel voor bij bijvoorbeeld behoefte aan ontspanning of bij vermoeidheid. Hieraan verbindt het hof de conclusie dat de stoel ook door gezonde, niet zieke of invalide personen, wordt gebruikt. Aan de conclusie doet niet af dat belanghebbendes echtgenoot haar massagestoel gebruikt ter vermindering van de door haar ziekte opgekomen spierklachten. Verder ziet het hof niet in dat de massagestoel een door haar ziekte gestoorde elementaire lichaamsfunctie overneemt. Het hof kan dan ook niet anders oordelen dan dat de door belanghebbende aangeschafte massagestoel geen hulpmiddel in de zin van artikel 46, derde lid, van de Wet is.
4.4 Belanghebbende doet een beroep op het vertrouwensbeginsel. Ter onderbouwing daarvan voert hij aan dat de inspecteur in het verleden de aftrek van de oude massagestoel wel heeft toegelaten. Tegenover de betwisting van de inspecteur dat er destijds sprake was van een bewuste standpuntbepaling zijnerzijds stelt belanghebbende geen feiten of omstandigheden, die bij hem de indruk konden wekken dat het toestaan van de aftrek berustte op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur. Het hof kan dan ook niet anders dan belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel afwijzen. Dit geldt ook voor zijn beroep op het jarenlang volgen door de inspecteur van zijn aangiften waarin een hoger bedrag is opgenomen dan het forfait voor de huisapotheek. Ook daarbij stelt belanghebbende geen feiten of omstandigheden, die bij hem de indruk konden wekken dat het toestaan van de aftrek berustte op een bewuste standpuntbepaling van de inspecteur.
4.5 Op grond van het overwogene onder punt 4.1 kan belanghebbende niet een hoger bedrag aan huisapotheek in aftrek brengen dan ƒ 50, - per persoon. Ook ten aanzien van belanghebbende en zijn echtgenote geldt het forfait onverkort. In zijn wil om middel van de door hem overgelegde verklaring van de keel-, neus- en oorarts de neusdruppels als middelen verstrekt op voorschrift van een arts aan te merken, volgt het hof belanghebbende niet. De overgelegde verklaring geeft immers niet meer aan dan dat zijn echtgenote gebruik maakt van neusdruppels om redenen waarom ook andere personen gebruik maken van die neusdruppels.
4.6 Gelet op al het vorenoverwogene beantwoordt het hof evenals de inspecteur de onder punt 3.1 gestelde vragen ontkennend.
4.7 Belanghebbende is van mening dat de behandeling door de inspecteur jegens hem onzorgvuldig is geweest. Zo heeft hij de door de inspecteur geopperde mogelijkheid van interne compensatie als chantage ervaren. Naar het oordeel van het hof is de inspecteur met in achtneming van de beginselen van behoorlijk bestuur bevoegd om het leerstuk van interne compensatie toe te passen. Dit geldt ook bij de intrekking door de inspecteur van het verleende uitstel van betaling na de bestreden uitspraak op bezwaar. Van schending van voormelde beginselen is niet gebleken. Met betrekking tot het feit dat belanghebbende ondanks zijn verzoek daartoe niet is gehoord, merkt het hof op dat gesteld noch gebleken is dat belanghebbende daardoor is benadeeld. Belanghebbende heeft bovendien in beroep de gelegenheid gekregen om zijn grieven schriftelijk uiteen te zetten en mondeling toe te lichten. Verder bestaat over de relevante feiten en de waardering daarvan uiteindelijk tussen partijen geen verschil van mening en bovendien heeft de inspecteur ter zake van de geschillen over de massagestoel en de huisapotheek geen beleidsvrijheid.
4.8 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft.