BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
BK-04/00176 10 december 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van
X te Z (: de belanghebbende)
de heffingsambtenaar van de gemeente Noordenveld (: de ambtenaar)
gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem uitgereikte waardebeschikking d.d. 31 maart 2001 terzake van de onroerende zaak a-weg 2 te Z.
1.1. Bij beschikking van 31 maart 2001 is door de heffingsambtenaar ten aanzien van de belanghebbende als eigenaar en/of gebruiker van de onroerende zaak gelegen aan de a-weg 2 te Z (: de onroerende zaak) de waarde van die onroerende zaak vastgesteld. De beschikking geldt voor het tijdvak van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004. De onroerende zaak betreft een in 1938 gebouwde woonboerderij.
1.2. De door de heffingsambtenaar aan de onroerende zaak toegekende waarde bedraagt per waardepeildatum 1 januari 1999 ƒ 502.000,-- (€ 227.797,--). Bij de bestreden uitspraak van 12 januari 2004 is deze vastgestelde waarde verminderd tot € 213.528,--. In deze uitspraak gaat de heffingsambtenaar niet in op het op 20 oktober 2003 door belanghebbende gedane verzoek op grond van artikel 7:15 Algemene wet bestuursrecht (: Awb) om vergoeding van kosten van het bezwaar.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende bij een op 20 februari 2004 bij het hof binnengekomen beroepschrift beroep ingesteld.
1.4. Van de ambtenaar is op 9 juni 2004 een verweerschrift met bijlagen ontvangen.
1.5. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op de zitting
van 7 september 2004 te Groningen, alwaar zijn verschenen de belanghebbende en zijn gemachtigde, alsmede namens de heffingsambtenaar de heer A en de heer B, taxateur.
1.6. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
1.7. Het hof heeft in deze zaak op 21 september 2004 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 21 september 2004, aan partijen is verzonden.
1.8. Bij een op 11 oktober 2004 bij het hof binnengekomen brief heeft de heffingsambtenaar verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.9. Het verschuldigde griffierecht is op 1 november 2004 voldaan.
2. Het geschil en de standpunten van partijen.
2.1. Belanghebbende wenst dat de gemeente wordt veroordeeld tot
vergoeding van de kosten van het bezwaar. Voorts wenst belanghebbende dat de gemeente wordt veroordeeld de waarde van de onroerende zaak aan te passen.
2.2 De heffingsambtenaar bespreekt het verzoek ex artikel 7:15 Awb niet. Voorts is hij van opvatting dat de waarde van de onroerende zaak bij uitspraak op bezwaar niet te hoog is vastgesteld.
3. De rechtsoverwegingen.
3.1. Zoals blijkt uit het bepaalde in de artikelen 17 en 18, eerste lid, van de Wet waardering onroerende zaken (: de Wet) wordt de waarde bepaald op de waarde die per 1 januari 1999 aan de onroerende zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
3.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, onderdeel a, van de Uitvoeringsregeling instructie waardebepaling Wet waardering onroerende zaken, wordt de in artikel 17, tweede lid, van de Wet bedoelde waarde voor woningen onder meer bepaald door middel van een methode van vergelijking met referentiewoningen.
3.3. Op de heffingsambtenaar rust - bij betwisting - de last aannemelijk te maken dat de waarde per 1 januari 1999 - met inachtneming van de Wet - niet hoger is vastgesteld dan de waarde in het economische verkeer per genoemde datum. Ter onderbouwing van de door hem vastgestelde waarde verwijst hij onder meer naar het op 1 juni 2004 door B, taxateur onroerende zaken, verbonden aan ingenieursbureau C B.V., opgemaakte taxatierapport.
3.4. Naar het oordeel van het gerechtshof is de heffingsambtenaar, gelet op het goed onderbouwde taxatierapport, in de op hem rustende bewijslast geslaagd. Blijkens het onderwerpelijke taxatierapport is de onroerende zaak getaxeerd aan de hand van de onder punt 3.2 bedoelde vergelijkingsmethode. De daarbij opgevoerde vergelijkingspercelen vormen een redelijke afspiegeling van de markt ten tijde van de peildatum 1 januari 1999.
3.5. De door de taxateur opgevoerde vergelijkingspercelen zijn een redelijke afspiegeling van de markt ten tijde van de peildatum. De verschillen tussen deze vergelijkingspercelen en belanghebbendes onroerende zaak zijn in het onderwerpelijke taxatierapport voldoende tot uitdrukking gebracht.
3.6. De belanghebbende heeft gewezen op enige onzorgvuldigheden in eerdere taxatierapporten dan het onderhavige. Ten aanzien van het onderhavig rapport heeft hij in dit verband geen opmerkingen meer gemaakt, zodat het hof er van uitgaat dat ten aanzien van de zorgvuldigheid geen grieven meer bestaan.
3.7. Op de door belanghebbende genoemde uitgezonderde oppervakte van 970 m2, de ligging aan een zandweg en de ondergrondse gasopslag is op bladzijde 10 van het taxtatierapport en in het verweerschrift ingegaan. Naar het oordeel van het hof is er geen reden de waarde van de onroerende zaak ter zake lager te stellen dan bij de uitspraak op bezwaar is gedaan.
3.8. Belanghebbende heeft nog bepleit in aanmerking te komen voor de vrijstelling van artikel 2, lid 1, letter a, van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken. Hij heeft echter onvoldoende feitelijk informatie verschaft om te kunnen beoordelen of en in hoeverre hij hierop recht heeft. De vrijstelling kan dus reeds hierom niet worden toegepast. De mededeling van belanghebbende dat het zou gaan om een rundvee-opfokbedrijf is onvoldoende, nu de heffingsambtenaar de toepassing van de vrijstelling gemotiveerd heeft betwist.
3.9 Ook anderszins zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die een verlaging van de vastgestelde waarde rechtvaardigen.
3.10 Het gelijk is mitsdien aan de zijde van de heffingsambtenaar.
4.1. Op grond van het overgangsrecht is artikel 7:15, leden 2 t/m 4, Awb nog niet van toepassing op primaire besluiten van vóór 12 maart 2002. Een kostenveroordeling in verband met het bezwaarschrift op grond van dit artikel is derhalve niet mogelijk. Op grond van artikel 8:73 Awb ook niet, want het beroep is niet gegrond.
4.2. Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
Het hof:
verklaart het beroep ongegrond;
Gedaan door mr Huiskes, raadsheer als voorzitter, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de heer Haarsma als griffier en in het openbaar uitgesproken te Leeuwarden op 10 december 2004.
Op 15 december 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.