ECLI:NL:GHLEE:2004:AR8312

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
24 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 937/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Huiskes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hypotheekschuld en aftrekbaarheid van rente in de inkomstenbelasting

In deze zaak stond de vraag centraal of de gehele hypotheekschuld van ƒ 200.000,-- kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld, zodat de door de belanghebbende betaalde rente volledig als aftrekbare kosten kan worden beschouwd. De belanghebbende had een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) ontvangen voor het jaar 2001, waarbij de inspecteur een deel van de rente niet als aftrekbaar had erkend. De belanghebbende had de hypothecaire lening verhoogd ter financiering van verbouwingskosten van zijn eigen woning, maar de inspecteur betwistte dat de verhoging van de lening ook de kosten dekte die vóór de verhoging waren gemaakt.

De mondelinge behandeling vond plaats op 8 december 2004, waarbij de belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. De belanghebbende stelde dat de hypothecaire lening was verhoogd om de kosten van de verbouwing te dekken, terwijl de inspecteur aanvoerde dat de kosten al uit eigen middelen waren voldaan voordat de lening was verhoogd. Het gerechtshof oordeelde dat de belanghebbende onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stelling en dat de hypotheekverhoging slechts kon worden aangemerkt voor de kosten die na de verhoging waren gemaakt.

Het gerechtshof volgde het standpunt van de inspecteur en stelde de eigenwoningschuld vast op ƒ 148.000,--. Dit leidde tot de conclusie dat een deel van de betaalde hypotheekrente niet als aftrekbare kosten kon worden aangemerkt. De uitspraak van de inspecteur werd bevestigd, en de aanslag werd verminderd tot een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.358,-- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 780,--. De belanghebbende kreeg ook een tegemoetkoming in de proceskosten toegewezen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 937/03 22 december 2004
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: IB/PV) voor het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 37.421,-- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van
€ 1.523,--.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 5 november 2003 de aanslag gehandhaafd.
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen) dat op 3 december 2003 bij het gerechtshof is ingekomen.
1.4. Op 26 januari 2004 heeft de inspecteur een verweerschrift ingediend bij het gerechtshof.
1.5. Op 9 november 2004 is van de inspecteur bij het gerechtshof een voor de te houden zitting bestemde pleitnota ingekomen.
1.6. De belanghebbende heeft op 30 november 2004 bij het gerechtshof een voor de te houden zitting bestemde pleitnota ingediend.
1.7. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 8 december 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de belanghebbende, alsmede de inspecteur, vergezeld van een collega.
1.8. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. De belanghebbende is gehuwd met mevrouw A.
2.2. De belanghebbende heeft (tezamen met zijn echtgenote) een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet). Deze woning is gelegen aan de a-weg 417 te Z (: de eigen woning)
2.3. Op 20 februari 1997 bedroeg de door de belanghebbende en zijn echtgenote ter zake van de eigen woning aangegane hypothecaire lening ƒ 109.918,61.
2.4. Op 2 september 1996 is aan de belanghebbende een bouwvergunning afgegeven ter zake van de verbouw van de eigen woning.
2.5. Aanvankelijk zou de verbouwing begin 1997 plaatsvinden. In overleg met de aannemer is evenwel eerder begonnen met de verbouwing. De verbouwing was op 24 oktober 1996 gereed.
2.6. Tot 20 februari 1997 heeft de belanghebbende de ter zake van de onder punt 2.5 bedoelde verbouwing in rekening gebrachte kosten ad ƒ 52.905,-- met eigen vermogen betaald.
2.7. Op 10 oktober 1996 heeft de belanghebbende een gesprek gehad met een financieel adviseur van de b-bank omtrent de financiering van de verbouwing van de eigen woning. Op 27 december 1996 heeft de belanghebbende van deze financieel adviseur een hypotheekofferte inzake een financieringsaanvraag ad ƒ 200.000,-- ontvangen. Deze offerte is op 31 januari 1997 geëffectueerd.
2.8. Op 20 februari 1997 heeft de b-bank de hypothecaire geldlening ad ƒ 200.000,-- daadwerkelijk aan de belanghebbende verstrekt door middel van storting van de betreffende gelden op de betaalrekening van de belanghebbende. Van deze gelden heeft de belanghebbende de onder punt 2.3 bedoelde hypothecaire lening afgelost. Verder heeft de belanghebbende de afsluitprovisie ad ƒ 900,-- betaald.
2.9. Op 20 februari 1997 heeft de belanghebbende van zijn betaalrekening een bedrag van ƒ 50.000,-- naar zijn spaarrekening overgemaakt. Op diezelfde dag heeft de belanghebbende van zijn spaarrekening een bedrag van ƒ 32.098,-- in een premiedepot gestort.
2.10. Op 21 februari 1997 heeft de belanghebbende van zijn betaalrekening twee maal een bedrag van ƒ 25.000,-- op fondsen gestort.
2.11. De belanghebbende heeft na 20 februari 1997 voor onderhoud en verbetering (in het kader van verdere verbouwingswerkzaamheden) van de eigen woning een bedrag van ƒ 35.810,-- betaald.
2.12. Per 31 december 1997 bedraagt de hypotheekschuld van de belanghebbende ƒ 200.000,--. Bij de regeling van belanghebbendes aangifte IB/PV 1997 heeft de inspecteur de zogenoemde eigenwoningschuld per 31 december 1997 vastgesteld op een bedrag van ƒ 148.000,--.
1.1. De belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PV voor het jaar 2001 een bedrag van € 6.353,--, zijnde de over de hypotheekschuld ad
ƒ 200.000,-- betaalde rente, opgevoerd als renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning. Van dit bedrag heeft de inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PV voor het jaar 2001 een bedrag van € 1.723,-- niet in aanmerking genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning.
2. Het geschil en de standpunten van partijen
1.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de gehele hypotheekschuld ad ƒ 200.000,-- kan worden aangemerkt als eigenwoningschuld, zodat de door de belanghebbende over deze hypotheekschuld betaalde rente geheel als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in aanmerking kan worden genomen.
2.2. De belanghebbende heeft gesteld dat hij zijn hypothecaire geldlening heeft verhoogd tot op een bedrag van ƒ 200.000,-- ter financiering van de aan hem na 10 oktober 1996 in totaal in rekening gebrachte kosten inzake de verbouwing(en) van de eigen woning. De voldoening uit eigen middelen van een bedrag van
ƒ 52.905,-- (zie punt 2.6) betreft slechts een voorfinanciering van enkele maanden. Dit houdt verband met de omstandigheid dat eerder met de verbouwing is begonnen dan was gepland alsmede de omstandigheid dat op 25 oktober 1996 belanghebbendes zoon is geboren. De over de hypothecaire lening betaalde rente ad € 6.353,-- is derhalve geheel aftrekbaar, zodat de aangifte IB/PV voor het jaar 2001 moet worden gevolgd.
2.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de hypothecaire geldlening niet is verhoogd ter financiering van de vóór 20 februari 1997 in rekening gebrachte kosten, nu deze kosten reeds voor 20 februari 1997 uit eigen middelen zijn voldaan. In zijn pleitnota heeft de inspecteur zich vervolgens op het standpunt gesteld dat de hypotheekverhoging tot het door de belanghebbende na 20 februari 1997 voor onderhoud en verbetering (in het kader van verdere verbouwingswerkzaamheden) van de eigen woning betaalde bedrag van ƒ 35.810,-- kan worden aangemerkt als eigenwoninglening. De totale eigenwoningschuld bedraagt – mede rekening houdend met de aflossing van de “oude” hypothecaire lening en de betaling van de afsluitprovisie – dan ƒ 146.628,61. Omdat bij de regeling van de aangifte 1997 de eigenwoningschuld per 31 december 1997 is vastgesteld op een bedrag van ƒ 148.000,-- dient de eigenwoningschuld per 1 januari en 31 december 2001 eveneens vastgesteld te worden op ƒ 148.000,--. Van de door de belanghebbende betaalde hypotheekrente kan een bedrag van € 1.651,-- niet tot de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning worden gerekend. Het resterende deel van de hypotheekschuld ad ƒ 52.000,-- kan bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen als schuld in aanmerking worden genomen. Het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden verminderd tot op een bedrag van € 37.358,-- en het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden verminderd tot een bedrag van € 780,--.
2.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen in de van hen afkomstige stukken alsmede mondeling ter zitting zijn aangevoerd.
3. De rechtsoverwegingen
3.1. Ingevolge artikel 3.120 van de Wet zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning het gezamenlijke bedrag van – voor zover hier van belang – renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning.
3.2. Artikel 3.123 bepaalt dat tot de schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning worden gerekend schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning voorzover de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bescheiden zijn te staven.
3.3. Vaststaat (zie punt 2.6) dat de belanghebbende tot 20 februari 1997 de ter zake van de onder punt 2.5 bedoelde verbouwing in rekening gebrachte kosten ad ƒ 52.905,-- met eigen vermogen heeft betaald en dat eerst op 20 februari 1997 het bedrag van de (nieuwe verhoogde) hypothecaire geldlening op de betaalrekening van de belanghebbende is gestort. Gelet op deze vaststaande feiten alsmede de onder de punten 2.9 en 2.10 vermelde vaststaande feiten, acht het gerechtshof het niet aannemelijk dat de belanghebbende zijn hypothecaire geldlening heeft verhoogd van een bedrag van
ƒ 109.918,61 naar een bedrag van ƒ 200.000,-- met – gelet op hetgeen onder de punten 4.1 en 4.2 is overwogen – het oogmerk (mede) de aan hem vóór 20 februari 1997 in rekening gebrachte en door hem voor die datum uit eigen middelen betaalde kosten inzake de verbouwing van de eigen woning te financieren. De belanghebbende heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die nopen tot een andersluidend oordeel. Weliswaar heeft de belanghebbende gewezen op de omstandigheid dat eerder met de verbouwing is begonnen dan was gepland alsmede de omstandigheid dat op 25 oktober 1996 zijn zoon is geboren, doch hij heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het hierdoor niet mogelijk was zijn hypothecaire geldlening voorafgaande aan de (eerste) betaling van de kosten voor de verbouwing af te sluiten.
3.4. Gelet op hetgeen onder punt 4.3 is overwogen alsmede het onder punt 3.3 vermelde standpunt van de inspecteur is het gerechtshof van oordeel dat hypotheekverhoging slechts tot het door de belanghebbende na 20 februari 1997 voor onderhoud en verbetering (in het kader van verdere verbouwingswerkzaamheden) van de eigen woning betaalde bedrag van ƒ 35.810,-- kan worden aangemerkt als eigenwoninglening. De belanghebbende heeft ook overigens niet aannemelijk gemaakt dat van de hypotheekverhoging een hoger bedrag kan worden beschouwd als eigenwoninglening. Gelet op hetgeen de inspecteur naar voren heeft gebracht moet naar het oordeel van het gerechtshof worden uitgegaan van een eigenwoningschuld per 1 januari en 31 december 2001 van ƒ 148.000,--. Alsdan kan – naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld – van de door de belanghebbende betaalde hypotheekrente een bedrag van € 1.651,-- niet tot de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning worden gerekend. Het gerechtshof volgt derhalve het standpunt van de inspecteur, zoals weergegeven onder punt 3.3.
3.5. De belanghebbende heeft ter zitting nog gesteld dat de inspecteur de hypothecaire geldlening en de daaraan verbonden fiscale gevolgen eerst in het jaar 2000 heeft beoordeeld. Gesteld noch gebleken is evenwel dat de inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PV voor een eerder belastingjaar de volledige hypotheekrente als aftrekbare kosten ter zake van de eigen woning in aanmerking heeft genomen. Het stond de inspecteur vrij de aangiften voor eerdere jaren (1997 en 1998) eerst in het jaar 2000 te beoordelen. Voor zover de belanghebbende een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, kan dit beroep hem naar het oordeel van het gerechtshof dus niet baten.
3.6. De inspecteur heeft (zie punt 3.3) berekend dat het belastbare inkomen uit werk en woning dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 37.358,-- en dat het belastbare inkomen uit sparen en beleggen dient te worden bepaald op een bedrag van € 780,--. Deze berekening, die de belanghebbende niet heeft bestreden, komt het gerechtshof niet onjuist voor. Het gerechtshof vermindert het belastbare inkomen uit werk en woning alsmede het belastbare inkomen uit sparen en beleggen derhalve conform de berekening van de inspecteur.
3.7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep doel treft.
4. De proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kos-ten die de belang-hebbende in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten bepaalt het gerechtshof op grond van het Besluit proces-kosten bestuursrecht (: het Besluit) op € 10,-- ter zake van reiskosten. Deze kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden. De belanghebbende heeft nog gesteld dat hij voor deze procedure noodzakelijkerwijs professionele hulp heeft moeten inschakelen, doch het gerechtshof is niet gebleken dat de belanghebbende hiervoor kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking komen. Belanghebbendes aanbod om ter zake van de door hem gestelde professionele hulp een factuur over te leggen, acht het gerechtshof te vaag om daar op in te gaan.
5. De beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vermindert de aanslag IB/PV voor het jaar 2001 tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.358,-- en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 780,--;
gelast dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht ad € 31,-- aan hem vergoedt;
veroordeelt de inspecteur tot betaling aan de belanghebbende van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 10,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 22 december 2004 door mr. J. Huiskes, raadsheer, lid van de vierde enkelvoudige belastingkamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer en voornoemde griffier.
Op 29 december 2004 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.