Beschikking d.d. 21 juli 2004
Rekestnummer 0400051
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
beschikking in de zaak van
De Nederlandse Hervormde Kerk Sexbierum,
gevestigd te Sexbierum,
[verzoeker 2],
wonende te [woonplaats verzoeker 2],
[verzoeker 3],
wonende te [woonplaats verzoeker 3],
[verzoeker 4],
wonende te [woonplaats verzoeker 4],
[verzoeker 5],
wonende te [woonplaats verzoeker 5],
[verzoeker 6],
gevestigd te [vestigingsplaats verzoeker 6],
[verzoeker 7],
wonende te [woonplaats verzoeker 7],
[verzoeker 8],
wonende te [woonplaats verzoeker 8],
[verzoeker 9],
wonende te [woonplaats verzoeker 9],
[verzoeker 10],
wonende te [woonplaats verzoeker 10],
[verzoeker 11],
wonende te [woonplaats verzoeker 11],
[verzoeker 12],
wonende te [woonplaats verzoeker 12],
verzoekers,
hierna te noemen: verzoekers,
procureur mr P.H. Redeker
advocaat mr K. Jurriëns,
De Minister van Verkeer en Waterstaat,
gemachtigde mr G.J. Annevelink,
Frisia Zout B.V.,
gevestigd te Harlingen,
procureur mr J.V. van Ophem.
Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 18 februari 2004, hebben verzoekers verzocht de beschikking van de minister van Verkeer en Waterstaat van 11 december 2003 te vernietigen.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 5 april 2004, heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat het verzoek van verzoekers bestreden en verzocht dit verzoek af te wijzen.
Bij schriftuur van 5 april 2004 heeft Frisia Zout B.V. het verzoek bestreden.
Ter zitting van 24 juni 2004 is de zaak behandeld.
De beoordeling
1. De minister van Economische Zaken heeft -op het daartoe strekkende verzoek van Frisia Zout B.V.- bij besluit van 14 april 2002 aan Frisia Zout B.V. een (tweede) concessie verleend tot het winnen van zout.
2. Frisia Zout B.V. wenst in het kader van deze concessie(s) leidingen en kabels aan te leggen tussen de huidige winlocatie Barradeel naar de nog in gebruik te nemen winlocatie Bethanië.
3. Frisia Zout B.V. heeft met een deel van de rechthebbenden van de gronden waarin deze leidingen en kabels moeten worden gelegd, geen overeenstemming bereikt omtrent het gebruik van deze gronden.
4. Bij verzoekschrift van 22 mei 2003 -aangevuld bij verzoekschrift van 27 mei 2003- heeft Frisia Zout B.V. de minister van Verkeer en Waterstaat verzocht om op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht de rechthebbenden te verplichten hun medewerking te verlenen aan de realisatie van de (voorgenomen) aanleg van leidingen en kabels.
5. Bij brief van 11 december 2003 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat -onder meer- aan verzoekers het besluit meegedeeld dat aan de rechthebbenden, behoudens hun recht op schadevergoeding, de plicht wordt opgelegd tot het gedogen van de aanleg en instandhouding van twee transportleidingen, een signaalkabel en drie elektriciteitskabels ten behoeve van de winning van steenzout door Frisa Zout B.V. te Harlingen en dat wordt bepaald dat met de uitvoering van de werken niet kan worden gewacht totdat de in artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht genoemde termijn is verstreken of op het in dat lid bedoelde verzoekschrift is beslist.
6. Bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 februari 2004, hebben verzoekers mede op grond van artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht verzocht de beschikking van 11 december 2003 van de minister van Verkeer en Waterstaat te vernietigen .
7. Artikel 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht luidt -voorzover hier van belang- als volgt:
" Wanneer ten behoeve van openbare werken (...) die ingevolge eene door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang door Ons of van Onzentwege is erkend, of van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij de wet is erkend, een werk noodig is, waarvoor duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, kan ieder, die eenig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedoogen dat zoodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van Onzen Minister van Waterstaat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht, dan redelijkerwijs voor den aanleg en de instandhouding van het werk nodig is."
Artikel 4 lid 1 van de Belemmeringenwet Privaatrecht luidt -voorzover hier van belang - als volgt:
"Binnen een maand, nadat het afschrift ter inzage is gelegd, kan ieder die eenig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak, aan het Gerechtshof, binnen het gebied waarvan die zaak gelegen is, vernietiging van de beslissing verzoeken op grond, dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor den aanleg , de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk noodig is."
8. Ter zitting is komen vast te staan dat de beschikking van de minister van Verkeer en Waterstaat als bedoeld in artikel 2 lid 5 Belemmeringenwet Privaatrecht op 19 december 2003 is gepubliceerd in de Staatscourant en dat de beschikking door de burgemeester van de gemeente Franekeradeel op 28 januari 2004 ter inzage is gelegd op de voet van artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht.
9. Het verzoekschrift van verzoekers is op 18 februari 2004 ter griffie van het hof ingekomen en is daarmee ingediend binnen de in artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht gestelde termijn van een maand nadat het afschrift ter inzage is gelegd.
10. Verzoekers hebben, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de keuze is gemaakt voor het opleggen van de gedoogplicht, als bedoeld bij artikel 1 Belemmeringenwet Privaatrecht, in plaats van onteigening. Niet duidelijk is - aldus verzoekers - aan welke criteria is getoetst door de minister. Voorts hebben verzoekers aangevoerd dat de beslissing van de minister, waaronder de beslissing dat met de uitvoering van de werken niet kan worden gewacht totdat de in artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht genoemde termijn van één maand is verstreken of op het in dat lid bedoelde verzoekschrift is beslist, onvoldoende is gemotiveerd.
11. Verzoekers hebben geen feiten en omstandigheden aangevoerd ter onderbouwing van hun stelling dat de beschikking van 11 december 2003 van de minister van Verkeer en Waterstaat op de gronden als bedoeld in artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht dient te worden vernietigd. Het hof overweegt daarbij dat de enkele stelling van verzoekers dat de minister niet gemotiveerd heeft waarom gekozen is voor de gedoogplicht in plaats van onteigening, ter zake onvoldoende is, nu verzoekers op geen enkele wijze gemotiveerd hebben gesteld dat en waarom de belangen van verzoekers onteigening zouden vorderen. Voorts is in het geheel niet gesteld of gebleken dat in het gebruik van de gronden van verzoekers meer belemmeringen worden gebracht dan redelijkerwijs nodig is voor de aanleg en instandhouding van twee transportleidingen, een signaalkabel en drie elektriciteitskabels ten behoeve van de winning van steenzout door Frisa Zout B.V. te Harlingen. Het hof zal daarom het verzoek voorzover het is gebaseerd op de in artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht genoemde gronden als niet, dan wel onvoldoende, onderbouwd afwijzen.
12. Nu de beschikking van de minister van Verkeer en Waterstaat door het hof slechts kan worden getoetst aan de gronden genoemd in artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht, kunnen de door verzoekers opgeworpen overige klachten, waaronder de klacht over de -gebrekkige- motivering van de beslissing dat niet kan worden gewacht met de uitvoering van de werken totdat de termijn als bedoeld in artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht is verstreken of op het in dat lid bedoelde verzoekschrift is beslist, niet aan het hof worden voorgelegd, en zijn verzoekers voorzover hun verzoek strekt tot vernietiging van het voornoemde beschikking op andere dan de in artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht genoemde gronden, niet ontvankelijk in hun verzoek.
13. Ten overvloede wordt opgemerkt dat het hof, gelet op artikel 1:4 Awb, geen bijzondere bestuursrechter is in de zin van artikel 8:6 Awb en dat laatstgenoemd artikel derhalve geen belemmering vormt voor een beroep bij de bestuursrechter. De bestuursrechter is derhalve bevoegd te oordelen ten aanzien van alle bezwaren van verzoekers tegen de beschikking van 11 december 2003 van de minister van Verkeer en Waterstaat, voor zover deze buiten het bereik vallen van de in artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht genoemde toetsingsgronden.
De beslissing
Het Gerechtshof:
wijst af het verzoek van verzoekers voorzover het verzoek strekt tot vernietiging van de beschikking van 11 december 2003 van de Minister van Verkeer en Waterstaat op de gronden als genoemd in art 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht;
verklaart verzoekers niet-ontvankelijk in hun verzoek voorzover het verzoek strekt tot vernietiging van voormelde beschikking van de Minister van Verkeer en Waterstaat op andere gronden dan genoemd in artikel 4 lid 1 Belemmeringenwet Privaatrecht.
Aldus gegeven door de mrs Boon, voorzitter, Wachter en De Bock, raden en uitgesproken door mr Melssen, raadsheer, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Liemburg-de Groot als griffier ter bijzondere openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 21 juli 2004.