ECLI:NL:GHLEE:2005:AR8807

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
3 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 418/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr. Drion
  • mr. Pruiksma
  • Bakker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en heffingsrente

In deze zaak heeft het Gerechtshof te Leeuwarden op 3 januari 2005 uitspraak gedaan in het beroep van X tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst inzake de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PV) voor het jaar 2002. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de hem opgelegde aanslag, die was gebaseerd op een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.603,--. Daarnaast was er een heffingsrente van € 32,-- in rekening gebracht. De inspecteur handhaafde de aanslag na het bezwaar, wat leidde tot het beroep bij het gerechtshof.

De belanghebbende voerde aan dat hij borg stond voor de hypotheek van de woning van zijn dochter, die deze woning bewoonde. Hij had de hypotheekrente als aftrekpost opgevoerd, maar de inspecteur weigerde deze aftrek omdat de woning niet als eigen woning van de belanghebbende kon worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat de woning van de dochter niet voldeed aan de eisen van de wet voor aftrek van hypotheekrente, aangezien de belanghebbende zelf op een ander adres woonachtig was.

Het hof concludeerde dat de wet geen ruimte biedt voor de door de belanghebbende gewenste aftrek van hypotheekrente en dat de heffingsrente terecht was opgelegd. De belanghebbende kon geen beroep doen op het vertrouwensbeginsel, omdat de wetgever bewust de regels voor aftrek had gewijzigd. Het beroep van de belanghebbende werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten toegewezen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 418/04 3 januari 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord/kantoor Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen
(: IB/PV) voor het jaar 2002.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2002 een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 55.603,--. Gelijktijdig met deze aanslag is aan de belanghebbende bij beschikking heffingsrente ten bedrage van € 32,--
in rekening gebracht.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 mei 2004 de aanslag gehandhaafd
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 19 mei 2004 bij het gerechtshof is ingekomen.
1.4. De inspecteur heeft op 21 juni 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend bij het gerechtshof.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 13 september 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar belanghebbende en de inspecteur aanwezig waren. Ter zitting is gezamenlijk met deze zaak behandeld de zaak met het kenmerk 1014/03.
1.6. Ter voormelde zitting heeft belanghebbende de door hem ter zitting voorgedragen pleitnota overgelegd.
1.7. Het gerechtshof heeft in deze zaak op 27 september 2004 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 11 oktober 2004, aan partijen is verzonden.
1.8. Bij brief ingekomen op 1 november 2004 heeft belanghebbende op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
1.9. De griffier heeft belanghebbende bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 4 november 2004, gewezen op het verschuldigde griffierecht en de belanghebbende heeft vervolgens op 25 november 2004 dat griffierecht voldaan.
1.10. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. Belanghebbendes dochter, studerend te L, bewoont aldaar aan de a-straat 30a de haar in eigendom toebehorende woning. Voor de in verband met de aankoop van die woning door de dochter op 7 februari 1997 afgesloten hypothecaire geldlening dienden belanghebbende en zijn echtgenote zich borg te stellen voor de rente op en de kosten van die hypothecaire geldlening. Feitelijk heeft belanghebbende steeds vanaf 7 februari 1997 die hypotheekrente betaald, en op zijn aangifte voor de inkomstenbelasting in aftrek gebracht als hypotheekrente eigen woning als bedoeld in artikel 42a Wet IB’64 (thans artikel 3:111 Wet IB 2001; hierna: de wet).
2.2. Voor het onderhavige jaar is die rente-aftrek door de inspecteur geweigerd, aangezien de woning aan de a-straat te L ten aanzien van belanghebbende, die met zijn echtgenote toen woonachtig was op het adres de b-straat 53 te M, niet is aan te merken als een eigen woning in de zin van artikel 3:111, eerste lid, van de wet.
2.3. Tegen dat standpunt heeft belanghebbende bezwaar gemaakt, aanvoerende dat op 7 februari 1997 (= datum borgstelling) niet was te voorzien dat de wetgever de regels voor aftrek van rente zou gaan veranderen, en dat het van onbetrouwbaarheid van de overheid zou getuigen indien te zijnen aanzien terzake niet coulance zou worden betracht, nu hij onder de werking van de Wet IB’64 wel steeds die rente op zijn aan te geven inkomen in mindering kon brengen.
2.4. Ook verzet belanghebbende zich tegen de hem op de definitieve aanslag met dagtekening 19 februari 2004 in rekening gebrachte heffingsrente, nu hij tijdig zijn aangifte 2002 heeft ingediend, hetgeen de heffingsrente naar zijn mening kwalificeert als betaling voor inefficiëntie van de Belastingdienst.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. Tussen partijen is zowel de correctie van de rente als de in rekening gebrachte heffingsrente in geschil.
3.2. Partijdebat in de fase van aanslagregeling en bezwaar heeft partijen niet kunnen verenigen.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen in de van hen afkomstige stukken alsmede mondeling ter zitting zijn aangevoerd
4. De rechtsoverwegingen
4.1. Naar luid van artikel 3:111, eerste lid, van de wet, wordt onder eigen woning verstaan een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden, voorzover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige anders dan tijdelijk als hoofdverblijf ter beschikking staat.
4.2. Belanghebbende was in het onderhavige jaar woonachtig op het adres de b-straat 53 te M, welke woning hem en zijn echtgenote tot hoofdverblijf diende. Reeds daarom kan de woning a-straat 30a te L (die eigendom is van, en wordt bewoond door de dochter) voor het onderhavige jaar niet worden aangemerkt als eigen woning van belanghebbende. De mogelijkheid tot aftrek van hypotheekrente die door artikel 3:120, eerste lid, van de wet wordt geboden, kan in die omstandigheden door belanghebbende (voor de uit hoofde van borgstelling betaalde bedragen ten behoeve van de huisvesting van zijn in L studerende dochter) niet worden benut.
4.3. Ook overigens kent de Wet IB 2001 geen bepaling die de door belanghebbende verlangde aftrek mogelijk maakt.
4.4. De mate waarin vervolgens belanghebbende de overheid betrouwbaar acht indien bij wege van wetswijziging voor de toekomst aftrekmogelijkheid van rente op geldleningen wordt beperkt c.q. afgeschaft ten opzichte van het moment waarop een belastingplichtige, zoals in casu belanghebbende, zich borg heeft gesteld voor betaling van rente op een door een derde afgesloten geldlening, vermag niet een aftrekmogelijkheid te creëren die de wetgever nu juist nadrukkelijk heeft willen beëindigen. Een beroep op het vertrouwensbeginsel als door belanghebbende kennelijk bedoeld, kan niet geldend worden gemaakt jegens de wetgever die, naar de parlementaire geschiedenis leert, de consequenties van de onderhavige aftrekbeperking onder ogen heeft gezien en de gevolgen ervan bewust heeft willen aanvaarden.
4.5. Het beroep is in zoverre ongegrond.
4.6. De verschuldigdheid van heffingsrente vloeit rechtstreeks voort uit de wet, met name artikel 30f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Terzake komt aan de inspecteur geen beleidsvrijheid toe. Nu uit de gedingstukken blijkt dat aan belanghebbende bij de definitieve aanslag IB 2002 over de juiste periode en tot een juist bedrag heffingsrente in rekening is gebracht, kan de door belanghebbende opgeworpen grief hem niet baten.
4.7. Overigens is, anders dan belanghebbende meent op het stuk van de heffingsrente ex artikel 30f AWR geen sprake van een boete of straf: de wetgever heeft slechts het oog gehad op het wegnemen van een objectief genoten voordeel in gevallen waarin een belastingplichtige rente kweekt c.q. kan kweken over de periode die verstrijkt tussen het moment waarop de materiële belastingschuld is ontstaan (31 december van het heffingsjaar) en het moment waarop die schuld wordt geformaliseerd in een belastingaanslag (dagtekening van het aanslagbiljet). De door belanghebbende gehuldigde opvatting dat het in rekening brengen van heffingsrente belonen van inefficiënt gedrag van de fiscus betekent, vindt geen steun in het recht.
5. De proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 3 januari 2005 door mr. Drion, raadsheer en voorzitter, mr. Pruiksma coördinerend vice-president, en Bakker, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van mr. Hiemstra als griffier en ondertekend door voornoemde raadsheer en voornoemde griffier.
Op 6 januari 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.