2.7. Het reglement van de stichting luidt (versie 1996), voor zover van belang, als volgt.
"Artikel 2 Vaststelling en betaling van de bijdrage
1. De werkgever is verplicht op de tijdstippen, op de wijzen en over de tijdvakken als door de stichting bepaald de gegevens te verstrekken die de stichting nodig heeft om de door de werkgever volgens de CAO verschuldigde bijdrage vast te stellen.
2. Indien de werkgever niet vóór 1 februari van het kalenderjaar volgend op het jaar waarop de gegevens betrekking hebben, heeft voldaan aan het bepaalde in het vorige lid, dan is de Stichting gerechtigd naar beste weten de volgens de CAO verschuldigde bijdrage vast te stellen.
3. ...
6. De werkgever is verplicht de bijdrage over de periode waarover deze verschuldigd is bij vooruitbetaling te voldoen binnen 28 dagen na de dagtekening van de nota van de stichting. De stichting is bevoegd van de werkgever een voorschot te vorderen ter grootte van de bijdrage die vermoedelijk over het kalenderjaar verschuldigd zal zijn. Het voorschot moet, tenzij de stichting anders bepaalt, worden voldaan in ten hoogste vier gelijke kwartaaltermijnen, te betalen op de eerste van ieder kwartaal, met dien verstande dat de eerste termijn niet eerder vervalt dan 28 dagen na de dagtekening van de nota van de stichting. Bij niet tijdige betaling van een voorschottermijn wordt het gehele resterende bedrag van de voorschotnota opeisbaar.
7. Bij niet-tijdige betaling van de verschuldigde bijdrage of het van hem gevorderde voorschot is de werkgever door het enkele verloop van de termijn in verzuim.
De stichting is dan bevoegd te vorderen:
- rente over het verschuldigde bedrag van de dag af dat het verschuldigde bedrag betaald had moeten zijn;
- vergoeding van de buitengerechtelijke invorderingskosten onverminderd de overige kosten van vervolging verschuldigd volgens de wet.
De rente wordt berekend naar het percentage van de wettelijke interest als bedoeld in boek 6, de artikelen 119 en 120 van het Burgerlijk Wetboek. De buitengerechtelijke invorderingskosten worden gesteld op 15% van het verschuldigde bedrag, met een minimum van ƒ 75,-."
De reglementen voor de in geding zijnde jaren na 1999 - die telkenmale in de staatscourant zijn gepubliceerd - kennen vergelijkbare artikelen.
2.8. De stichting heeft [geïntimeerde] op 26 september 1994 aangeschreven dat zij [geïntimeerde] een aansluitidentificatie had toegekend. [geïntimeerde] heeft daartegen op 5 oktober 1994 geprotesteerd, aangevende dat op dat moment geen VUT-CAO algemeen verbindend was verklaard. Bij brief van 21 oktober 1994 heeft de stichting het protest van [geïntimeerde] gehonoreerd, met de mededeling: "Zodra de CAO's van de beide Stichtingen weer Algemeen Verbindend zijn verklaard zullen wij opnieuw tot aansluiting van uw bedrijf overgaan".
2.9. Bij brief van 19 april 2001 heeft PVF Achmea - klaarblijkelijk de administrateur van de stichting - [geïntimeerde] geschreven: "Bij controle van onze bestanden is naar voren gekomen dat u naar onze mening ten onrechte niet bent aangesloten bij laatstgenoemde stichtingen. Dientengevolge hebben wij uw onderneming per 1 januari 1996 (alsnog) aangesloten bij de ... Stichting Vrijwillige Vervroegde Uittreding voor het Beroepsgoederen vervoer over de weg en de Verhuur van Mobiele Kranen. ... Bijgaand treft u relevante informatie aan over onze regeling alsmede (een) formulier (en) voor het opgeven van de lonen van de bij u in dienst (geweest) zijnde werknemers ..."
2.10. De stichting heeft op 7 december 2001 aan [geïntimeerde] nota's gezonden over de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 2000. Deze nota's zijn door [geïntimeerde] niet betaald.
2.11. Tevens is op 7 december 2001 een voorschotnota voor het jaar 2001 verzonden ten bedrage van Euro 12.238,62, welke op 23 augustus 2002 definitief is vastgesteld op Euro 10.790,27. Deze nota is voldaan op 28 januari 2003.
2.12. Op 1 januari 2002 heeft de stichting aan [geïntimeerde] een voorschotnota voor 2002 gezonden ad Euro 8.970,10, te betalen in vier gelijke kwartaaltermijnen, welke op 23 augustus 2002 is gecorrigeerd tot een totaalbedrag van Euro 6.250,00. [geïntimeerde] had op 23 augustus 2002 reeds Euro 4.687,50 betaald, het restantbedrag heeft hij betaald op 28 januari 2003.