Arrest d.d. 5 januari 2005
Rolnummer 0300547
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de Verhuur van Mobiele Kranen,
gevestigd te Amsterdam,
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna te noemen: de stichting,
procureur: mr P.H. Redeker,
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr F.M. Oldenhuis.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 19 december 2002 en 16 juli 2003 door de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, verder aan te duiden als de kantonrechter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 2 oktober 2003 is door de stichting hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 19 november 2003.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"om het vonnis van de rechtbank Groningen, sector kanton, locatie Groningen, waarvan beroep, te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen (zoals nader gespecificeerd bij "akte uitlating") van appellante, de Stichting, oorspronkelijk eiseres, alsnog toe te wijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties."
Bij memorie van antwoord (met productie) is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de stichting niet ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde appèl, althans de door haar ingestelde vordering af te wijzen met veroordeling van de stichting in de kosten van de procedure in beide instanties."
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
De stichting heeft vier grieven opgeworpen.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid
1. De stichting heeft bij appeldagvaarding onder meer hoger beroep ingesteld van het vonnis van 29 december 2002. Het hof leest dit als een kennelijke verschrijving voor 19 december 2002. De grieven richten zich evenwel niet tegen dit tussenvonnis, zodat de stichting in haar hoger beroep tegen dit vonnis niet kan worden ontvangen.
Ten aanzien van de feiten
2. Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken, alsmede volgende uit de van toepassing zijnde CAO's.
2.1. De stichting heeft blijkens haar statuten ten doel het bevorderen van goede arbeidsverhoudingen in de bedrijfstak vallende onder de werkingssfeer van de collectieve arbeidsovereenkomst opleidings- en ontwikkelingsfonds beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (in het vervolg: de SOOB-CAO) en meer speciaal het financieren van activiteiten die daaraan kunnen bijdragen.
2.2. [geïntimeerde] is een op 10 februari 1994 opgerichte transportonderneming met als bedrijfsomschrijving: "het vervoer van goederen langs de weg alsmede het overslaan, opslaan, sorteren, verpakken en bewaren van goederen, het doen onderhouden van lijndiensten en het verzorgen van bevrachtingen, de exploitatie, huur en verhuur van, alsmede de handel in rijdend materieel, het uitoefenen van alle logistieke en aanverwante werkzaamheden."
2.3. De SOOB-CAO bepaalde in 1996 in artikel 1 onder A sub 1 het volgende:
"Deze overeenkomst is van toepassing op de werkgevers en de werknemers van elke in Nederland gevestigde onderneming, die vergunningplichtig vervoer krachtens de Wet Goederenvervoer over de Weg verricht, en/of die tegen vergoeding geheel of ten dele vervoer verricht anders dan van personen, over de weg of over andere dan voor het openbaar verkeer openstaande wegen, alsmede op ieder bode- of bestelhuis of vervoerscentrum, dat bemiddeling verleent bij het tot stand komen van overeenkomsten terzake."
De SOOB-CAO's van de daarop volgende jaren tot 2003 kennen soortgelijke omschrijvingen.
2.4. [geïntimeerde] is niet aangesloten bij een der SOOB-CAO-partijen.
2.5. De SOOB-CAO 1996 is algemeen verbindend verklaard voor de periode tussen 20 april 1996 en 31 december 1996;
De SOOB-CAO 1997 is algemeen verbindend verklaard voor de periode tussen 24 mei 1997 tot en met 31 december 1997;
De SOOB-CAO 1998-2000 is algemeen verbindend verklaard voor de periode tussen 3 mei 1998 en 31 december 2000;
De SOOB-CAO 2001-2003 is algemeen verbindend verklaard voor de periode tussen 1 januari 2001 en 31 maart 2003.
2.6. De SOOB-CAO 1996 bevat onder meer de navolgende bepalingen:
"artikel 3 Uitvoering
De nadere uitwerking van deze overeenkomst geschiedt volgens de statuten en reglementen van de Stichting. De statuten en reglementen maken integraal onderdeel uit van deze CAO. De statuten en reglementen zullen geen bepaling bevatten in strijd met deze overeenkomst.
Artikel 4 Heffing
1. De werkgever is per kalenderjaar ten behoeve van de Stichting een jaarlijkse bijdrage verschuldigd over de bruto loonsom sociale verzekeringen van het lopend jaar met dien verstande dat de heffingsgrondslag per werknemer maximaal gelijk is aan het voor dat jaar geldende tot een jaarbedrag herleide maximum premiedagloon ingevolge de Werkloosheidswet.
Ingaande 1 januari 1996 is de werkgever een jaarlijkse bijdrage van 1,147% van voornoemd loon verschuldigd.
2. De werkgever is gehouden om op een hiertoe strekkend schriftelijk verzoek van de Stichting binnen 30 dagen na dagtekening hiervan op nader te bepalen wijze opgave te doen van het onder sub 1 bedoelde premieplichtig loon.
3. Bij niet voldoening van het onder sub 2 genoemde verzoek zal tot forfaitaire vaststelling van de verschuldigde bijdrage worden overgegaan.
4. De werkgever is de gehele bijdrage voor de in dienst zijnde werknemer verschuldigd aan het fonds.
Een gedeelte van de bijdrage, ter grootte van 0,215% van het premieplichtig loon komt voor rekening van de werknemer, die zijn aandeel in de bijdrage aan de werkgever verschuldigd is. De werkgever is verplicht bij de loonbetalingen op het loon in te houden het aandeel in de bijdrage, dat de werknemer aan zijn werkgever verschuldigd is terzake van de periode waarop de loonbetaling betrekking heeft.
5. De werkgever is verplicht de door hem verschuldigde bijdrage aan het fonds te betalen binnen 28 dagen na vaststelling en verzending van de desbetreffende nota van het fonds.
6. Bij niet tijdige betaling van de verschuldigde bijdrage is de werkgever door het enkele verloop van de termijn in verzuim.
Het fonds is dan bevoegd te vorderen:
-rente over het verschuldigde bedrag van de dag af dat het verschuldigde bedrag betaald had moeten zijn en
-vergoeding van de buitengerechtelijke invorderingskosten, onverminderd de overige kosten van vervolging verschuldigd volgens de wet.
De rente wordt berekend naar het percentage van de wettelijke interest als bedoeld in boek 6, de artikelen 119 en 120 van het Burgerlijk Wetboek, dat geldt voor de periode waarover de rente door het fonds wordt gevorderd. De buitengerechtelijke invorderingskosten worden gesteld op 15% van het verschuldigde bedrag, met een minimum van ƒ 75,-.
7. De rechtsvordering tot terugbetaling van een onverschuldigd betaalde bijdrage vervalt door verloop van drie jaren sedert het einde van het boekjaar, waarover de bijdrage is betaald."
De SOOB-CAO's over de andere in geding zijnde jaren bevatten soortgelijke bepalingen, waarbij alleen de verschuldigde premiepercentages afwijken.
2.7. Het reglement van de stichting luidt, voor zover van belang, als volgt (versie 1996):
"Artikel 2 Heffing der bijdrage
1. De werkgever is jaarlijkse bijdragen verschuldigd aan het Fonds, welke door de administrateur worden geheven. De werkgever is ten aanzien van voormelde verplichting gekweten door betaling van het verschuldigde bedrag aan de administrateur. Ingevolge artikel 4 lid 4 van de CAO Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de verhuur van mobiele kranen komt een gedeelte van de bijdrage, voor rekening van de werknemer, die zijn aandeel in de bijdrage aan de werkgever verschuldigd is. De werkgever is verplicht bij de loonbetalingen op het loon in te houden het aandeel in de bijdrage, dat de werknemer aan zijn werkgever verschuldigd is terzake van de periode waarop de loonbetaling betrekking heeft.
2. De werkgever is verplicht aan de administrateur - op de door de administrateur vast te stellen wijze en tijdstippen - de gegevens te verstrekken welke naar het oordeel van de administrateur nodig zijn ter berekening van de verschuldigde bijdrage en het te vorderen voorschot. Indien de werkgever niet, niet tijdig of onvolledig de benodigde gegevens aan de administrateur verstrekt, is de administrateur bevoegd de hoogte van de bijdrage of het voorschot naar beste weten zelf vast te stellen. De kosten van het vergaren en verstrekken van de door de administrateur gewenste informatie komen voor rekening van de werkgever.
3. Bij niet tijdige betaling van de voorschottermijn wordt het gehele resterende bedrag van de voorschotnota direct opeisbaar.
4 ....
artikel 3 Hoogte van de bijdrage
1. De werkgever is per kalenderjaar ten behoeve van de Stichting een jaarlijkse bijdrage verschuldigd over de bruto loonsom sociale verzekeringen van het lopend jaar ...
2. De werkgever is gehouden om op een hiertoe strekkend schriftelijk verzoek van de stichting binnen 30 dagen na dagtekening hiervan op nader te bepalen wijze opgave te doen van het onder sub 1 bedoelde premieplichtig loon.
3. Bij niet voldoening van het onder sub 2 genoemde verzoek zal tot forfaitaire vaststelling van de verschuldigde bijdrage worden overgegaan.
...
4. De werkgever is de gehele bijdrage voor de in dienst zijnde werknemer verschuldigd aan het fonds.
Een gedeelte van de bijdrage, ter grootte van 0,215% van het onder sub 1 bedoelde premieplichtig loon, komt voor rekening van de werknemer, die zijn aandeel in de bijdrage aan de werkgever verschuldigd is.
De werkgever is verplicht bij de loonbetalingen op het loon in te houden het aandeel in de bijdrage, dat de werknemer aan zijn werkgever verschuldigd is terzake van de periode waarop de loonbetaling betrekking heeft."
De reglementen voor de overige in geding zijnde jaren - steeds gepubliceerd in de Staatscourant - kennen vergelijkbare artikelen, die alleen afwijken op het punt van de percentages.
2.8. De stichting heeft [geïntimeerde] op 26 september 1994 aangeschreven dat zij [geïntimeerde] een aansluitidentificatie had toegekend. [geïntimeerde] heeft daartegen op 5 oktober 1994 geprotesteerd, aangevende dat op dat moment geen SOOB-CAO algemeen verbindend was verklaard. Bij brief van 21 oktober 1994 heeft de stichting het protest van [geïntimeerde] gehonoreerd, met de mededeling: "Zodra de CAO's van beide Stichtingen weer Algemeen Verbindend zijn verklaard zullen wij opnieuw tot aansluiting van uw bedrijf overgaan".
2.9. Bij brief van 19 april 2001 heeft PVF Achmea - klaarblijkelijk de administrateur van de stichting - [geïntimeerde] geschreven: "Bij controle van onze bestanden is naar voren gekomen dat u naar onze mening ten onrechte niet bent aangesloten bij laatstgenoemde stichtingen. Dientengevolge hebben wij uw onderneming per 1 januari 1996 (alsnog) aangesloten bij de ... Stichting Opleidings- en Ontwikkelingsfonds Beroepsgoederenvervoer over de Weg en de Verhuur van Mobiele Kranen. ... Bijgaand treft u relevante informatie aan over onze regeling alsmede (een) formulier (en) voor het opgeven van de lonen van de bij u in dienst (geweest) zijnde werknemers ..."
2.10. De stichting heeft op 7 december 2001 aan [geïntimeerde] nota's gezonden over de periode 1 januari 1996 tot en met 31 december 2000. Deze nota's zijn door [geïntimeerde] niet betaald.
2.11. Tevens is op 7 december 2001 een voorschotnota voor het jaar 2001 verzonden, welke volledig door [geïntimeerde] is betaald.
2.12. Op 1 januari 2002 heeft de stichting aan [geïntimeerde] een voorschotnota voor 2002 gezonden, te betalen in vier gelijke kwartaaltermijnen, welke op 23 augustus 2002 is gecorrigeerd tot een totaalbedrag van Euro 1.046,25. [geïntimeerde] had op 23 augustus 2002 reeds Euro 748,49 betaald, het restantbedrag heeft hij betaald op 29 januari 2003.
Korte aanduiding van het geschil
3. Met inachtneming van de vermindering van eis, vervat in haar akte uitlating betaling, heeft de stichting in eerste aanleg betaling gevorderd van de SOOB-CAO-bijdragen over de volledige kalenderjaren 1996 tot en met 2000, samen Euro 2.569,28, alsmede buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente daarover, en voorts buitengerechtelijke kosten en de wettelijke rente over de op 28 januari 2003 ontvangen eindbetalingen over de jaren 2001 en 2002.
[geïntimeerde] heeft zich ter afwering van de vordering betreffende de jaren 1996-2000 beroepen op rechtsverwerking, welk beroep de kantonrechter heeft gehonoreerd. De gevorderde rente en kosten over de bijdrage 2002 heeft de kantonrechter eveneens afgewezen.
Het hoger beroep richt zich tegen de integrale afwijzing van de vordering van de stichting.
Met betrekking tot grief I
4. Deze grief heeft betrekking op de voorschotnota 2002.
[geïntimeerde] erkent dat hij over 2002 de bijdrage aan de stichting is verschuldigd, welke hij ook heeft betaald. In geding is nog slechts of [geïntimeerde] ook gehouden is om wettelijke rente over het op 23 augustus 2002 nog openstaande gedeelte van Euro 261,57 te betalen, alsmede buitengerechtelijke kosten.
5. Het hof overweegt dat de stichting niet heeft betwist dat [geïntimeerde] voor het uitbrengen van de correctienota driekwart van de oorspronkelijk opgelegde voorschotnota heeft betaald en dat de voorschotnota op 23 augustus 2002 is verlaagd na protest van [geïntimeerde].
Het hof stelt vast dat de SOOB-CAO en de daarin opgenomen reglementen een duidelijke regeling omtrent de mogelijkheid van het opleggen van een voorschot ontbeert. Artikel 2 van het reglement spreekt wel over een voorschottermijn, zonder deze evenwel nader te definiëren.
Uit de eigen stellingen van de stichting, zoals vervat in de inleidende dagvaarding, blijkt dat de door haar vervaardigde voorschotnota in vier vrijwel gelijke termijnen, verspreid over het kalenderjaar, mag worden voldaan. De stichting heeft zich niet uitgelaten wanneer die termijnen eindigen, aan het begin, dan wel aan het eind van een kwartaal. Het hof zal derhalve uitgaan van het eind van het kwartaal. Het hof leidt uit artikel 4 lid 5 van de SOOB-CAO vervolgens af dat de werkgever een betalingstermijn heeft van 28 dagen. Het hof constateert dat op 23 augustus 2002 toen de stichting [geïntimeerde] in gebreke heeft gesteld - zijnde midden in het derde kwartaal - [geïntimeerde] tenminste drie kwartalen had betaald en derhalve niet in verzuim verkeerde. De betaling van het voorschot voor het vierde kwartaal is op 29 januari 2003 bij de stichting binnengekomen, derhalve 1 dag te laat, zodat de [geïntimeerde] formeel over 1 dag de wettelijke rente over Euro 261,57 is verschuldigd, hetwelk het hof zal afronden op Euro 0,05. Slechts in zoverre slaagt de grief.
6. Niet is gebleken dat de stichting op dit punt ook maar enige voor vergoeding in aanmerking komende buitengerechtelijke activiteit heeft ontplooid, zodat het hof het daarop betrekking hebbende onderdeel van de vordering, evenals de kantonrechter, zal afwijzen.
Met betrekking tot de grieven II, III en IV
7. Deze grieven hebben alle betrekking op de bijdragen over de jaren 1996-2000 en lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
8. Als meest vergaande verweer heeft [geïntimeerde] betoogd dat de SOOB-CAO na algemeenverbindendverklaring eerst op een werkgever van toepassing is nadat de stichting een daartoe strekkend kwalificatiebesluit heeft genomen en een aansluitnummer heeft toegekend.
Dit verweer faalt. Met ingang van de dag van inwerkingtreding van de algemeen verbindendverklaring is de SOOB-CAO van toepassing op alle werkgevers vallen onder het toepassingsgebied van deze CAO, zoals omschreven in artikel 1 daarvan. Een nader besluit van de stichting is daarvoor niet noodzakelijk, evenmin als de toekenning van een aansluitnummer. Niet in geding is dat [geïntimeerde] valt onder de omschrijving van artikel 1 A sub 1 van de CAO, terwijl gesteld noch gebleken is dat te dezen sprake is van een relevante uitzondering of vrijstelling als bedoeld in artikel 1 B van de CAO.
9. In beginsel is [geïntimeerde] derhalve gehouden tot betaling van de bijdragen welke de werkgever ingevolge de opeenvolgende SOOB-CAO's aan de stichting dient te betalen, voor zover althans de desbetreffende CAO algemeen verbindend is verklaard. Ingevolge artikel 2, derde lid, van de Wet AVV komt aan de algemeen verbindendverklaring van een CAO geen terugwerkende kracht toe, hetgeen ook steeds tot uitdrukking is gebracht bij de diverse besluiten tot algemeen verbindend verklaring van de SOOB-CAO. Gelet op HR 10 juni 1983, NJ 1983, 147 dient de bijdrage van een werkgever voor wie in de loop van een kalenderjaar de verplichting tot betaling is gaan gelden, te worden berekend naar evenredigheid van het desbetreffende deel van het jaar. Dit toepassende, oordeelt het hof dat [geïntimeerde] over 1996 in beginsel gehouden is tot betaling van 256/366 deel, over 1997 van 222/365 deel en over 1998 van 243/365 deel van de vastgestelde jaarpremie.
10. [geïntimeerde] heeft zich ten aanzien van de over 1996 verschuldigde premie, eerst bij de MvA beroepen op verjaring. De stichting heeft op dit nieuwe verweer niet meer kunnen reageren. Het hof ziet echter geen aanleiding de stichting daarvoor alsnog de gelegenheid te geven, nu zij daarbij, zoals uit het navolgende zal blijken, geen belang bij heeft. Ingevolge artikel 3:307 BW verjaart de rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot het geven of een doen door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden.
De vordering tot betaling van de bijdrage is ingevolge artikel 4 lid 5 van de SOOB-CAO opeisbaar 28 dagen na verzending van de nota. De nota over 1996 is verzonden op 7 december 2001, zodat nadien nog geen periode van vijf jaar is verstreken.
11. Voor zover in het beroep op verjaring besloten ligt dat het recht van de stichting om een factuur over 1996 te verzenden op 7 december 2001 was verjaard, verwerpt het hof dit betoog. Uit het samenstel van bepalingen van de SOOB-CAO volgt niet dat de definitieve nota over enig jaar reeds aan het begin van het jaar kan worden verzonden. De nota over 1996 is binnen vijf jaar na het einde van 1996 verzonden.
12. [geïntimeerde] heeft zich voorts beroepen op rechtsverwerking, daartoe aanvoerende dat hij ten gevolge van de lange periode van inactiviteit van de stichting is benadeeld, onder meer omdat hij nu niet meer het werknemersdeel over de jaren 1996-2000 op zijn werknemers kan verhalen.
13. Ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad moeten aan een beroep op rechtsverwerking hoge eisen worden gesteld en levert enkel tijdsverloop of enkel stilzitten geen toereikende grond op voor het aannemen van rechtsverwerking. Vereist is daartoe de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan hetzij bij de schuldenaar het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken, hetzij de positie van de schuldenaar onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard in geval de schuldeiser zijn aanspraak alsnog geldend zou maken (HR 29 september 1995, NJ 1996/89).
14. Het hof overweegt in dit kader dat [geïntimeerde] geacht wordt te weten welke CAO's op hem van toepassing zijn en dat hij had kunnen weten dat ingevolge de SOOB-CAO hij verplicht was tot het betalen van een bijdrage en het inhouden van een gedeelte van die bijdragen op de lonen van zijn personeel. Daartegenover staat, dat, anders dan de stichting heeft betoogd, de betalingsverplichting niet uit de CAO zelf voortvloeit, maar dat daarvoor een factuur van de (administrateur van de) stichting noodzakelijk is en dat de stichting actief om informatie dient te vragen teneinde deze facturen te kunnen opleggen. Uit de hiervoor onder 2.8 vermelde brief van de stichting van 26 september 1994 blijkt ook dat zij zelf (te) actief de werkgevers aanschreef, terwijl uit de brief van 21 oktober 1994, eveneens vermeld onder 2.8, [geïntimeerde] de indruk kon krijgen dat hij nog een nader bericht zou ontvangen wanneer de SOOB-CAO op hem van toepassing zou zijn. Eerst op 19 april 2001 heeft de stichting [geïntimeerde] weer benaderd en hem om informatie omtrent de loonsom verzocht.
15. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde] door deze lange periode van inactiviteit van de stichting is benadeeld. [geïntimeerde] heeft geen premies ingehouden op het loon van zijn werknemers, waartoe hij ingevolge artikel 4 lid 4 van de CAO en 3 lid 4 van het reglement was gehouden. Indien de stichting hem daar eerder op had gewezen, zoals van haar had mogen worden verwacht, had [geïntimeerde] dit verzuim kunnen herstellen. De stichting heeft niet betwist dat een groot deel van de desbetreffende werknemers thans niet meer bij [geïntimeerde] werkzaam is. Het hof honoreert dan ook het beroep op rechtsverwerking gedeeltelijk, namelijk voor zover de vordering betrekking heeft op het gedeelte van de premie dat [geïntimeerde] anders op zijn werknemers had kunnen verhalen. Het hof acht geen gronden aanwezig om het beroep op rechtsverwerking ook te honoreren ten aanzien van het gedeelte van de bijdrage dat door de werkgever moet worden betaald, nu [geïntimeerde]s verweer dienaangaande slechts inhoudt dat de stichting heeft stilgezeten.
16. De grieven slagen dan ook gedeeltelijk.
17. Ten aanzien van de rente en de kosten oordeelt het hof dat de wettelijke rente over het uit de voorgaande overwegingen voortvloeiende bedrag toewijsbaar is met ingang van 23 augustus 2002, zoals gevorderd.
18. Het hof zal, evenals de kantonrechter, de buitengerechtelijke incassokosten afwijzen, nu enerzijds de stichting steeds aanspraak heeft gemaakt op een te hoog bedrag en anderzijds niet is gebleken dat relevante buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht.
De slotsom.
19. Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en alsnog de volgende bedragen toewijzen:
* 1996: 256/366 deel van Euro 839,23 (in verband met de algemeen verbindendverklaring gedurende het jaar), vermenigvuldigd met (1,147 - 0,215): 1,147 (in verband met de werknemersbijdrage die niet kan worden verhaald), hetgeen resulteert in Euro 476,96;
* 1997: 222/365 deel van Euro 344,42 vermenigvuldigd met (0,837- 0,245): 0,837, neerkomende op Euro 148,16;
* 1998: 243/365 deel van Euro 363,83 vermenigvuldigd met (0,837-0,245):0,837, neerkomende op Euro 171,32;
* 1999: (0,837 - 0,245): 0,837 deel van Euro 375,73 neerkomende op Euro 265,75;
* 2000: (0,837 - 0,245): 0,837 deel van Euro 384,50 neerkomende op Euro 272,95.
In totaal komt dit neer op een hoofdsom van Euro 1.335,14, waar bij komt de somma van Euro 0,05 (rechtsoverweging 5) en welk bedrag voorts vermeerderd moet worden met de wettelijke rente.
Gelet op deze uitkomst zal het hof de proceskosten compenseren, zowel in appel als in eerste aanleg.
De beslissing
Het gerechtshof:
verklaart de stichting niet-ontvankelijk in haar beroep gericht tegen het tussenvonnis van 19 december 2002;
vernietigt het vonnis van 16 juli 2003 waarvan beroep
veroordeelt [geïntimeerde] om aan de stichting te betalen de somma van Euro 1.381,19, te vermeerderen met de wettelijke rente over Euro 1.381,14 vanaf 23 augustus 2002 tot aan de dag van algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
compenseert de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Zuidema en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 5 januari 2005.