4. De overwegingen omtrent het geschil:
4.1 Op grond van artikel 229 van de Gemeentewet juncto
artikel 2, lid 1 van de Verordening wordt onder de naam ‘rioolrechten’ een recht geheven van degene die bij het begin van het belastingjaar het genot heeft krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een eigendom dat direct of indirect is aangesloten op de gemeentelijke riolering. Artikel 1, onder b, van de Verordening bepaalt dat onder eigendom wordt verstaan een roerende of onroerende zaak. In artikel 4 is tot slot bepaald dat het rioolrecht wordt geheven per eigendom.
4.2 Bij rioolrechten kan onderscheid worden gemaakt in gebruiksrechten en in genotsrechten. Uit voormeld artikel 2 van de Verordening blijkt dat hier sprake is van een rioolgenotsrecht, waarbij de belastingplicht reeds ontstaat op grond van de enkele omstandigheid dat sprake is van een directe of indirecte aansluiting op de gemeentelijke riolering. Hierbij wordt naar het oordeel van het hof geen onderscheid gemaakt in lozing van afvalwater of -zoals hier het geval is- in afvoer van hemelwater.
4.3 Tussen partijen is niet in geschil dat de garageboxen als afzonderlijk eigendom als bedoeld onder 4.1 dienen te worden aangemerkt en dat van de garageboxen direct dan wel indirect hemelwater op de gemeentelijke riolering wordt afgevoerd, zodat de directeur naar het oordeel van het hof bevoegd is om rioolrecht ter zake van de garageboxen te heffen.
4.4 De omstandigheid dat andere gemeenten zoals de belanghebbende heeft aangevoerd, geen rioolrechten zouden heffen van garageboxen is niet van belang aangezien de gemeente Groningen niet is gehouden aan de regelgeving en/of het beleid van andere gemeenten.
4.5 Wat betreft belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel is door de directeur aangegeven dat objecten welke zijn aan te merken als een afzonderlijk eigendom, als belastingplichtig object hebben te gelden voor de heffing van rioolrechten. Wanneer een eigenaar van een woning beschikt over een aangelegen garage is er volgens de directeur sprake van een samenstel van objecten, dat als één eigendom in de zin van de Verordening heeft te gelden. Voor de beoordeling hiervan kijkt de directeur naar de feitelijke omstandigheden en zoekt hij aansluiting bij de Wet waardering onroerende zaken.
Naar het oordeel van het hof is daarmee door de directeur niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en handelt de directeur niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel door in voornoemde situatie slechts eenmaal rioolrechten te heffen. De kadastrale registratie speelt daarbij geen rol. Niet gebleken is dat de directeur in strijd met vorenbedoelde gedragslijn afzonderlijke eigendommen, zoals het door de belanghebbende genoemde (fictieve) garagebedrijf, onjuist in de heffing heeft betrokken.
4.6 Wat betreft belanghebbendes bezwaren tegen het ontbreken van een tariefdifferentiatie overweegt het hof dat een tariefdifferentiatie op grond van de Gemeentewet onder voorwaarden weliswaar toelaatbaar is, maar dat dit niet betekent dat het achterwege laten van zo’n tariefdifferentiatie reeds op die grond tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing leidt. Naar het oordeel van het hof bestond er voor de directeur dan ook geen verplichting om een tariefdifferentiatie in te voeren. Gesteld noch gebleken is dat op andere gronden sprake zou zijn van een willekeurige en onredelijke belastingheffing, die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
4.7 Uit het vorenstaande volgt dat de onder 2.1 genoemde aanslagen rioolrechten terecht zijn opgelegd, zodat het beroep van belanghebbende in zoverre ongegrond is. Voor zover het echter de aanslag rioolrechten betreft voor het object a-straat 119, G6, te L volgt uit het onder 2.4 en 2.5 vermelde dat deze ten onrechte is opgelegd, zodat belanghebbendes beroep voor dat gedeelte gegrond is.