4. De rechtsoverwegingen
4.1 Op grond van artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet is verzekerd gedurende en kalenderjaar de zelfstandige, die verzekerd is ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en wiens inkomen niet meer bedraagt dan f 41.200,-.
4.2 Lid 2 van dat artikel bepaalt dat de inspecteur van de rijksbelastingdienst bij voor bezwaar vatbare beschikking aan de persoon bedoeld in of krachtens het eerste lid, een verklaring afgeeft waaruit blijkt dat hij voldoet aan de in het eerste lid bedoelde voorwaarden. Lid 3 bepaalt dat na 1 oktober vastgestelde wijzigingen buiten toepassing dienen te blijven. In het vierde lid is bepaald dat bij ministeriële regeling geregeld wordt over welk tijdvak het inkomen in aanmerking wordt genomen, en dat nadere regels gesteld kunnen worden ter uitvoering van het eerste, tweede en derde lid.
4.3 In artikel 2, eerste lid, van de onder punt 4.2 genoemde ministeriële regeling, genaamd “Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandige” wordt voor de toepassing van artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet voor enig jaar ten aanzien van een zelfstandige die gedurende de basisreferteperiode en daarna zelfstandige is gebleven, in aanmerking genomen het gemiddelde van de definitief vastgestelde inkomens over de jaren van de basisreferteperiode. Blijkens artikel 4, eerste lid, onder b, van dezelfde ministeriële regeling wordt in casu voor een zelfstandige die vanaf 1997 en daarna zelfstandige is gebleven, ter beoordeling van de verzekeringsplicht krachtens de Ziekenfondswet voor het jaar 2000 het inkomen over 1997 in aanmerking genomen.
4.4 Dat inkomen heeft, naar vaststaat, negatief f 9.815,- bedragen, derhalve minder dan het in artikel 3d, eerste lid, van de Ziekenfondswet bepaalde bedrag van f 41.200,- (tekst 2000). In zoverre is door de inspecteur terecht en op goede gronden aan belanghebbende voor 2000 een positieve verklaring afgegeven.
4.5 Aan de belanghebbende is niet ten onrechte de mogelijkheid van bezwaar onthouden tegen de nieuwe beschikking van 18 januari 2000. Het bepaalde in artikel 7:11, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht brengt namelijk mee dat indien de heroverweging op de grondslag van het bezwaar aanleiding geeft tot het herroepen van het besluit en een daartoe strekkende beslissing wordt genomen, voorzover nodig gelijktijdig een nieuw besluit wordt genomen. In overeenstemming hiermee heeft de inspecteur bij de uitspraak op het bezwaarschrift in plaats van het daarbij herroepen besluit een nieuw besluit genomen.
4.6 Anders dan belanghebbende meent is van terugwerkende kracht van de getroffen wettelijke regeling geen sprake: de verklaring van de inspecteur is enkel gebaseerd op hetgeen in fiscaal opzicht reeds is komen vast te staan, en is daarmee enkel declaratoir van karakter. Tevens blijkt niet dat de wetgever voor het verstrekken van de verklaring een fatale termijn heeft willen stellen.
4.7 Van enige schending van het recht op gezinsvorming is geen sprake nu de uitoefening van een dergelijk onvervreemdbaar grondrecht niet aan enige verzekeringsvorm is gebonden. De omstandigheid dat het verzekeringspakket en de verzekeringsvoorwaarden tussen ziekenfonds en particuliere verzekering onderling van elkaar kunnen verschillen, maakt dat niet anders. Nu bovendien na uitvoerige discussie in de Tweede Kamer de ziekenfondsverzekering voor zelfstandigen een verplicht karakter heeft gekregen, kan ingevolge de formele wet niet tegemoetgekomen worden aan een persoonlijke voorkeur ten aanzien van de verzekeringsvorm, hoe begrijpelijk een van de wet afwijkende voorkeur in het individuele geval ook mag zijn uit een oogpunt van – bijvoorbeeld – premiedruk, dekkingsomvang of streven naar continuïteit van verzekeringsvorm.
4.8 Dat in casu slechts met het startjaar 1997 rekening kan worden gehouden, vloeit rechtstreeks voort uit het bepaalde in artikel 4, eerste lid, onder b, van de Regeling tijdvak en inkomen ziekenfondsverzekering zelfstandigen (punt 4.3 hiervoor). Andere referteperiodes dan in dat lid genoemd, kent de toepasselijke wet- en regelgeving niet. Dit toetsjaar kan – anders dan de belanghebbende voorstaat – niet als heffingsgrondslag gelden voor de ziekenfondspremie. Uit artikel 15a, leden 2 en 4, van de Ziekenfondswet moet worden afgeleid dat, anders dan voor de bepaling van de verzekeringsplicht, voor de premieheffing in aanmerking moet worden genomen het inkomen van het kalenderjaar waarop de verzekering betrekking heeft. Dit blijkt ook uit de wetsgeschiedenis.
4.9 Het vorenoverwogene in onderling verband en samenhang beschouwd, betekent dat geen van de aangevoerde grieven doel kan treffen, zodat het beroep als in al zijn onderdelen ongegrond dient te worden verworpen.