5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1 Ingevolge het bepaalde in artikel 1 van de Wet wordt onder de naam motorrijtuigenbelasting een belasting geheven ter zake van het houden van een personenauto, een bestelauto, een motorrijwiel of een vrachtauto, waarbij voor de tot een bedrijfsvoorraad behorende motorrijtuigen, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden, de belasting kan worden geheven ter zake van de ten behoeve van die motorrijtuigen opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
5.2 Vast staat dat de onderhavige auto’s motorrijtuigen zijn als vorenbedoeld en tot belanghebbendes bedrijfsvoorraad behoren en dat belanghebbende beschikte over een kenteken als bedoeld in artikel 37, derde lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
5.3 Het geheel of gedeeltelijk plaatsen op de openbare weg van de motorrijtuigen zonder dat de kentekenplaten van het handelaarskenteken op de auto’s is aangebracht is in strijd met de in 5.1 genoemde bij algemene maatregel van bestuur gestelde voorwaarden. Vast staat dat de auto’s YY-01-YY en YY-02-YY geheel op de openbare weg waren geplaatst, terwijl door de inspecteur is gesteld, hetwelk door belanghebbende onvoldoende is weersproken, dat de auto YY-YY-00 met twee wielen op de openbare weg was geplaatst.
5.4 Ingevolge het bepaalde in artikel 69, eerste lid, van de Wet kan derhalve de belasting worden nageheven.
Het tweede lid van artikel 69 bepaalt daarbij dat de na te heffen belasting wordt berekend over een tijdsduur van twaalf maanden, waarbij als laatste dag geldt de dag waarop het gebruik van de weg wordt geconstateerd. Een beperking van de naheffingstermijn volgens het in de artikelen 33, 34, 35 en 52 van de Wet gevolgde systeem is daarbij niet opgenomen.
5.5 Overeenkomstig het bepaalde in het tweede lid van artikel 69 van de Wet heeft de inspecteur met betrekking tot auto YY-YY-00 naheffingsaanslagen opgelegd over de periode 12 maart 2002 tot en met 11 maart 2003 en vervolgens over de periode 16 maart 2002 tot en met 15 maart 2003, zonder bij deze laatste naheffingsaanslag de bij de eerdere naheffingsaanslag nageheven belasting te betrekken.
5.6 In de Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de totstandkoming van de Wet is het volgende opgemerkt:
“Gelet hierop meen ik dat bedoelde naheffingstermijn van twaalf maanden niet onevenredig is. Bovendien wordt die termijn bekort indien blijkt dat over een deel van die periode wel motorrijtuigenbelasting is betaald of het motorrijtuig in andere handen was.” (Kamerstukken II 1991/1992, 22 238, nr. 5, blz. 46.)
5.7 De Hoge Raad heeft bij arrest van 14 december 2001 (nr. 36 575) in verband met vorenstaande opmerking in de Memorie van Antwoord opgemerkt:
“Dit laatste biedt echter geen grond van de wet af te wijken, nu deze opmerking geen uitwerking in de wet heeft gekregen. De specifieke achtergrond van de handelaarsregeling - kenteken niet gebonden aan een bepaald motorrijtuig - maakt ook begrijpelijk dat de wetgever hier is afgeweken van het in de artikelen 33, 34 35 en 52 van de Wet gevolgde systeem.”
5.8 In het door de Hoge Raad berechte geval (nr. 36 575) wijken de feiten en omstandigheden van het geval echter af van het onderhavige geval in die zin dat daar door de belastingplichtige ervoor werd gepleit de door een eerdere houder van de betreffende auto betaalde belasting te laten meewegen in de naheffingsaanslag. In het onderhavige geval zijn de naheffingsaanslagen aan dezelfde houder opgelegd, waarbij tussen de periodes waarover werd nageheven slechts 4 dagen verschil aanwezig was.
5.9 Naar ’s hofs oordeel kan het, gelet op de specifieke achtergrond van de handelaarsregeling, in samenhang met het overigens in de Wet gevolgde systeem en de opmerkingen van de mede-wetgever in de Memorie van Antwoord, niet in overeenstemming zijn met de geest van de Wet, dat bij eenmalige plaatsing van een tot de bedrijfsvoorraad behorende auto op de openbare weg - in strijd met de daarvoor geldende voorwaarden - met een tussenpoos van 4 dagen van dezelfde houder twee maal de belasting wordt nageheven, berekend over een tijdsduur van twaalf maanden.
5.10 Weliswaar heeft belanghebbende aangegeven dat zij de auto binnen dat verschil van 4 dagen heeft omgedraaid, doch het hof gaat er hierbij van uit dat te dezen sprake is van het éénmaal plaatsen op de openbare weg, gedurende een periode van tenminste vier dagen.
5.11 Het vorenstaande leidt er toe dat onder de zich te dezen voordoende omstandigheden bij de tweede naheffingsaanslag met de reeds bij de eerdere naheffingsaanslag nageheven belasting rekening dient te worden gehouden. Bij de tweede naheffingsaanslag kan derhalve per saldo slechts belasting worden nageheven over een periode van 4 dagen ofwel tot een bedrag van 4/360 x € 299,-- of (afgerond) € 3,--. Het beroep treft in zoverre doel.
5.12 Gelet op het bepaalde in artikel 69 van de Wet is het beroep ten aanzien van de bij de overige naheffingsaanslagen nageheven belasting ongegrond.
5.13 Ingevolge het bepaalde in artikel 70 van de Wet, juncto artikel 37 van de Wet en artikel 67c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in samenhang met paragraaf 34 van het Besluit bestuurlijke boeten belastingdienst 1998, heeft de inspecteur ter zake van de nageheven belasting bij elk van de naheffingsaanslagen een boete opgelegd van 100 procent van de nageheven belasting.
5.14 Met betrekking tot de naheffingsaanslag nummer 0000.00.000.Y2.90004 heeft de inspecteur ter zitting verklaard dat op grond van gevoerd beleid de boete dient te worden teruggebracht tot nihil. Ook dienaangaande is het beroep derhalve gegrond.
5.15 Met betrekking tot de bij de overige in geding zijnde naheffingsaanslagen opgelegde boetes is het hof van oordeel dat deze passend en geboden zijn, zodat het beroep dienaangaande geen doel treft.
5.16 Nu het beroep gedeeltelijk gegrond is vindt het hof in de omstandigheden van het geval aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt op € 10,-- aan reiskosten, en welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.