6. De rechtsoverwegingen
6.1. Ingevolge artikel 2.17, tweede lid, van de Wet worden – voor zover hier van belang – gemeenschappelijke bestanddelen van de rendementsgrondslag van de belastingplichtige en zijn partner geacht bij hen op te komen respectievelijk tot hun bezit te behoren, in de onderlinge verhouding die zij daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen. Het derde lid van genoemd artikel bepaalt dat de gekozen onderlinge verhoudingen door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk kunnen worden herzien tot het moment dat de aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat. Genoemde leden van artikel 2.17 van de Wet zijn uitsluitend van toepassing indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, aldus het vijfde lid van artikel 2.17 van de Wet.
6.2. Indien de belastingplichtige gedurende een deel van het kalenderjaar een partner heeft, wordt hij, ingevolge artikel 2.17, zevende lid, van de Wet voor de toepassing van artikel 2.17 van de Wet geacht het gehele kalenderjaar die partner te hebben gehad indien hij daarvoor samen met die partner kiest. De keuze wordt gemaakt bij verzoek om voorlopige teruggaaf of bij aangifte.
6.3. De Staatssecretaris van Financiën heeft in zijn Besluit van 23 oktober 2003 aangegeven dat de keuze voor het voljaarpartnerschap in de zin van artikel 2.17, zevende lid, van de Wet kan worden herzien tot het moment dat de aanslag van de belastingplichtige of zijn partner onherroepelijk vaststaat.
6.4. Artikel 5.3, vijfde lid, van de Wet bepaalt het volgende. Indien de belastingplichtige niet het gehele jaar binnenlands belastingplichtige is, wordt bij de bepaling van het forfaitair rendement de begindatum vervangen door het latere tijdstip waarop de belastingplichtige geboren wordt of anders dan door geboorte binnenlands belastingplichtige wordt, of wordt de einddatum vervangen door het eerdere tijdstip waarop de belastingplichtige overlijdt of anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtige te zijn. Daarbij wordt het percentage van 4 naar tijdsgelang herleid, waarbij gedeelten van kalendermaanden worden verwaarloosd.
6.5. Vaststaat dat (zie punt 2.6) de gemachtigde van de belanghebbenden bij zijn bezwaarschrift tegen de aan de belanghebbenden opgelegde aanslag IB/PV over het jaar 2001 op grond van artikel 2.17, zevende lid, van de Wet ervoor heeft gekozen de heer A en mevrouw B voor de toepassing van artikel 2.17 van de Wet voor het gehele jaar 2001 aan te merken als elkanders partners, welke keuze de inspecteur heeft gehonoreerd. Voorts staat vast dat de gemachtigde bij zijn bezwaar blijkens de verbeterde aangifte op grond van artikel 2.17, tweede lid, van de Wet ervoor heeft gekozen alle gemeenschappelijke bestanddelen van de heer en mevrouw de heer en mevrouw A en B zowel per 1 januari 2001 als per overlijdensdatum, waarbij hij bij laatstgenoemde datum is uitgegaan van de waarde per 31 december 2001, tot de rendementsgrondslag van de heer A te rekenen. De aan mevrouw B opgelegde aanslag IB/PV over het jaar 2001, waarvan het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de uitspraak op het bezwaar is verminderd tot nihil, staat inmiddels onherroepelijk vast (zie punt 2.7). Deze omstandigheid brengt naar het oordeel van het gerechtshof – gelet op het onder de punten 6.1, 6.2 en 6.3 overwogene – met zich mee dat de ten behoeve van de aan de belanghebbenden opgelegde aanslag IB/PV over het jaar 2001 op grond van artikel 2.17, tweede en zevende lid, van de Wet bij het bezwaarschrift gemaakte keuzes niet meer kunnen worden herzien.
6.6. Met betrekking tot de – definitief geworden – keuzes als bedoeld onder het punt 6.5 overwogene overweegt het gerechtshof vervolgens het volgende. Naar het oordeel van het gerechtshof dient artikel 5.4, vijfde lid, van de Wet – ten opzichte van artikel 5.2 van de Wet – als een lex specialis te worden aangemerkt, zodat dit artikel te dezen van toepassing is. Alsdan geldt – ongeacht de keuze voor het voljaarpartnerschap in de zin van artikel 2.17, zevende lid, van de Wet – bij de bepaling van het forfaitair rendement voor de belanghebbenden als einddatum de datum waarop de heer A is overleden. In de verbeterde aangifte is derhalve voor het onderhavige jaar terecht uitgegaan van de peildata 1 januari en 27 april, zijnde de overlijdensdatum van de heer A. Bij laatstgenoemde datum is in deze aangifte (alsmede in de eerste ingediende aangifte) naar het oordeel van het gerechtshof evenwel ten onrechte de waarde van de bezittingen en de schulden per 31 december 2001 aangegeven. Op pagina 7 van de aanvulling op het beroepschrift d.d. 8 april 2003 is onder voetnoot 1 de rendementsgrondslag per 27 april 2001 tijdsevenredig berekend op een bedrag van € 845.468,--. Nu de gemachtigde van de belanghebbenden ter zitting onweersproken heeft verkaard dat deze berekende rendementsgrondslag een zeer reële benadering van de werkelijkheid is en de inspecteur geen hogere rendementsgrondslag heeft verdedigd, gaat het gerechtshof uit van een rendementsgrondslag per 27 april 2001 van € 845.468,--. Gelet op het van toepassing zijnde artikel 5.3, vijfde lid, van de Wet, hebben de belanghebbenden naar het oordeel van het gerechtshof het percentage van 4 terecht naar tijdsgelang herleid tot een percentage van 1 (drie gehele kalendermaanden).
6.7. Het voorgaande leidt tot het oordeel van het gerechtshof dat het voordeel uit sparen en beleggen dient te worden berekend op een bedrag van € 7.989,--, ofwel 1% van € 798.978,-- (½ maal (€ 822.888,-- plus € 845.468,--) minus het heffingsvrije vermogen van € 35.200,--).
6.8. Nu het gerechtshof het primaire standpunt van de belanghebbenden voor wat betreft de van toepassing zijnde peildata heeft gevolgd en het gerechtshof het voordeel uit sparen en beleggen vervolgens conform het subsidiaire standpunt van de belanghebbenden (naar tijdsgelang) heeft berekend, behoeven naar het oordeel van het gerechtshof de overige (meer en nog meer subsidiaire) standpunten van de belanghebbenden geen bespreking meer.
6.9. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep van de belanghebbenden doel treft. Het gerechtshof zal het in de (primitieve) aanslag IB/PV voor het jaar 2001 begrepen belastbare inkomen uit sparen en beleggen verminderen tot een bedrag van € 7.989,--. Nu deze vermindering naar het oordeel van het gerechtshof geen gevolgen heeft voor de hoogte van het belastbare inkomen uit werk en woning en dit bij de aanslag vastgestelde belastbare inkomen in beroep overigens tussen partijen niet in geschil is, zal het gerechtshof het in de aanslag begrepen belastbare inkomen uit werk en woning ad € 42.025,-- handhaven.
6.10. De gemachtigde van de belanghebbenden heeft in de aanvulling op het beroepschrift geconcludeerd tot vernietiging van de aan de belanghebbenden opgelegde navorderingsaanslag. Deze navorderingsaanslag maakt – nu niet gebleken is dat hiertegen bezwaar en beroep is aangetekend – evenwel van dit geding geen deel uit, zodat het gerechtshof thans geen oordeel kan uitspreken over de aan de belanghebbenden opgelegde navorderingsaanslag voor het jaar 2001.