ECLI:NL:GHLEE:2005:AS2298

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
12 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0300187
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Hermans
  • J. Makkinga
  • A. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid en schadevergoeding in het kader van ontbinding van een overeenkomst

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden diende, ging het om een hoger beroep in een civiele procedure. De zaak betreft de aansprakelijkheid van [appellant] B.V. voor de nadelige gevolgen van het afbreken van onderhandelingen en de ontbinding van een overeenkomst met [geïntimeerde] B.V. Het hof heeft in zijn tussenarrest van 11 augustus 2004 overwogen dat voor verwijzing naar de schadestaatprocedure niet alleen moet komen vast te staan dat [appellant] aansprakelijk is, maar ook dat er daadwerkelijk schade aan de zijde van [geïntimeerde] is. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [geïntimeerde] geen aanspraak kon maken op de beweerdelijk gederfde winst, omdat zij zelf verantwoordelijk was voor het mislopen van de winst door de onderhandelingen niet voort te zetten.

Het hof heeft de verdere beoordeling van de zaak voortgezet en geconcludeerd dat [geïntimeerde] niet voldoende had aangetoond dat zij schade had geleden die voor rekening van [appellant] zou moeten komen. Het hof benadrukte dat [geïntimeerde] de mogelijkheid had om haar schade te beperken door de overeenkomst na te komen, maar dit niet had gedaan. De slotsom was dat het vonnis van de rechtbank in conventie werd bekrachtigd, waarbij [geïntimeerde] werd veroordeeld in de kosten van het geding in het incidenteel hoger beroep. Het hof heeft de zaak op 12 januari 2005 beslist, waarbij de rechters de inhoud van het tussenarrest hebben overgenomen en de eerdere oordelen van de rechtbank hebben bevestigd.

Uitspraak

Arrest d.d. 12 januari 2005
Rolnummer 0300187
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
appellante in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr V.M.J. Both,
voor wie gepleit heeft mr H.J. Schaatsbergen, advocaat te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellante in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr J.V. van Ophem,
voor wie gepleit heeft mr M.A.B. Faber-Siermann, advocaat te Groningen.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 11 augustus 2004 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
[geïntimeerde] heeft een akte genomen en [appellant] heeft een antwoordakte genomen.
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
Voorts met betrekking tot de grief in het incidenteel appel:
1. Voor verwijzing naar de schadestaatprocedure, als door [geïntimeerde] gevorderd, is - zoals het hof in zijn tussenarrest van 11 augustus 2004 heeft overwogen - niet alleen nodig dat komt vast te staan dat [appellant] aansprakelijk is voor de eventuele nadelige gevolgen van het afbreken van de onderhandelingen tussen partijen, dan wel van de ontbinding van de tussen partijen gesloten overeenkomst, maar ook dat aannemelijk is er sprake is van nadelige gevolgen (schade) aan de zijde van [geïntimeerde].
2. Indien vorenbedoelde aansprakelijkheid veronderstellenderwijs wordt aangenomen, rust(te) op [geïntimeerde] de taak om haar eventuele schade te beperken voorzover dat redelijkerwijze van haar kon/kan worden verlangd.
In casu hebben gedaagden in eerste aanleg (waaronder [appellant]) bij conclusie d.d. 13 maart 2001 in reconventie alsnog nakoming gevorderd van hetgeen is neergelegd in het faxbericht van 21 juli 1999 (zie 1.3 onder de vaststaande feiten in het tussenarrest van 11 augustus 2004). Dat komt er op neer dat veroordeling van [geïntimeerde] wordt gevorderd om alsnog aan [rechtsvoorganger van appellant] (de rechtsvoorganger van [appellant]) de desbetreffende onroerende zaak te leveren tegen de koopprijs en onder de condities als vastgelegd in bedoeld faxbericht.
3. De rechtbank heeft in het beroepen vonnis met betrekking tot de vorderingen van [geïntimeerde] onder 6.8 - ten overvloede - nog het volgende overwogen:
"Voor zover deze al zouden moeten worden begrepen als mede betrekking te hebben op de overeenkomst van 21 juli 1999 overweegt de rechtbank ten overvloede nog dat alsdan elke grond voor een vordering jegens [schuldenaar 1], [schuldenaar 2] en [schuldenaar 3] ontbreekt, en dat voor de vordering jegens [schuldenaar 4] en [appellant] geldt dat het mislopen van de ïnitiële winst van f 687.500,00 geheel aan [geïntimeerde] zelf te wijten is omdat de koopprijs van f 16.000.000,00 in de verdere onderhandelingen met welke partij dan ook nimmer een punt is geweest. De potentiële winst van f 2.000.000,00 waarover [geïntimeerde] voorts klaagt is naar het oordeel van de rechtbank geen schade voor [geïntimeerde], nu zij het geheel in haar eigen hand heeft, tezamen met haar zusteronderneming [zusteronderneming geintimeerde], om deze te realiseren."
4. Tegen deze overweging van de rechtbank is geen grief ontwikkeld, zodat in dit hoger beroep van de juistheid van een en ander moet worden uitgegaan. Dat impliceert dat [geïntimeerde] in ieder geval geen aanspraak kan maken op de beweerdelijk direct gederfde winst ten bedrage van Hfl 687.500,-- en dat zij de winst die zij overigens mogelijkerwijze heeft gederfd, alsnog had kunnen realiseren door de reconventionele vordering van [rechtsvoorganger van appellant] c.q. [appellant] te honoreren.
5. Dat [geïntimeerde] tot het nakomen van een vordering tot levering als hiervoor bedoeld niet (meer) in staat was, omdat zij de betreffende onroerende zaak op 6 april 2000 aan haar zusteronderneming [zusteronderneming 2 geintimeerde] had overgedragen, is nimmer als verweer gevoerd, laat staan gebleken. Nu [geïntimeerde] ook bij haar laatste akte geen stelling heeft genomen tegen een eventuele vereenzelviging van [geïntimeerde] en haar zusteronderneming [zusteronderneming 2 geintimeerde] , moet er van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] alsnog levering van de betreffende onroerende zaak aan [rechtsvoorganger van appellant], c.q. [appellant] had kunnen bewerkstelligen, zodat zij haar schade volledig had kunnen wegnemen. Dat er tussen 6 april 2000 (de datum van overdracht aan [zusteronderneming 2 geintimeerde]) en 13 april 2001 (de datum van het instellen van de reconventionele vordering) schade voor [geïntimeerde]/[zusteronderneming 2 geintimeerde] is ontstaan die voor rekening van [appellant] zou moeten komen indien de hiervoor geuite veronderstelling juist zou zijn, is niet aannemelijk gemaakt.
6. Het hof tekent hierbij aan dat de eventuele kosten die [geïntimeerde]/[zusteronderneming 2 geintimeerde] in bedoelde periode hebben gemaakt, daargelaten wat daar verder van zij, in ieder geval al te begroten waren geweest, zodat [geïntimeerde] terzake niet heeft voldaan aan hetgeen haar bij voormeld tussenarrest was opgedragen, zodat ook om die reden verwijzing naar de schadestaatprocedure niet (meer) aan de orde kan zijn.
7. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat ook de incidentele grief geen doel treft, zodat ook het beroepen vonnis in conventie dient te worden bekrachtigd en de meer subsidiaire vordering van [geïntimeerde] dient te worden afgewezen.
De slotsom.
8. Het vonnis waarvan beroep in conventie dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [geïntimeerde] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in het incidenteel hoger beroep (salaris procureur: 1,5 + 0,5 punt tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
In het incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep, voorzover in conventie gewezen;
wijst hetgeen in het incidenteel appel meer is gevorderd dan in eerste aanleg af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in het incidenteel hoger beroep en begroot die aan de zijde van [appellant] tot aan deze uitspraak op nihil aan verschotten en op Euro 1.788,-- aan salaris voor de procureur.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Hermans en Makkinga, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 12 januari 2005.