Grief III
10. Volgens grief III breidt de rechtbank de aansprakelijkheid van [appellant 1] voor de schade van het hierboven in r.o. 7.1 en 7.2 benoemde onrechtmatige handelen ten onrechte uit naar [appellant 2]. De hof overweegt hieromtrent het volgende.
10.1. Ten processe is gebleken dat binnen het samenstel van [naam]-vennootschappen sprake was van een zgn. paraplukrediet, een bepaalde vorm van centraal kasbeheer. Door deze vorm van financiering leverden de van de [naam]-groep deel uitmakende vennootschappen een deel van de eigen financiële zelfstandigheid in. De kredietinstelling heeft, naar appellanten ten pleidooie naar voren hebben gebracht, de vermogenssituatie van [naam] Aquacultuur bij de vaststelling van de kredietruimte niet op zichzelf beoordeeld, maar in samenhang met de financiële positie van de andere groepsmaatschappijen. Dit heeft ertoe geleid dat [naam] Aquacultuur zich enerzijds een hogere debetstand bij de bank heeft kunnen veroorloven dan op grond van haar eigen financiële positie gerechtvaardigd was, doch zich anderzijds ook had te richten naar de directieven van de groep. Dit laatste blijkt onder meer uit het door appellanten ten pleidooie gevoerde verweer dat [appellant 1] als bestuurder c.q. aandeelhouder van de andere groepsmaatschappijen ook de belangen van deze andere groepsmaatschappijen had te dienen, en dat hij in dit kader ervoor diende te waken dat de vermogenspositie van deze vennootschappen zo min mogelijk negatief zouden worden beïnvloed door de verliezen van [naam] Aquacultuur.
10.2. Hoewel deze vorm van financiering op zichzelf geen reden is voor vereenzelviging van [appellant 2] met [naam] Aquacultuur, kan hieruit in de gegeven omstandigheden wel een intensieve bemoeienis worden afgeleid.
10.3. Het hof overweegt voorts dat [appellant 2], als enig aandeelhouder, niet alleen moet worden geacht het besluit tot beëindiging van de bedrijfsactiviteiten te hebben genomen, maar bovendien actief betrokken is geweest bij de liquidatie van haar dochtervennootschap, in ieder geval voor zover dit betreft de aanwending van de activa van [naam] Aquacultuur ter voldoening van haar vordering op [naam] Aquacultuur.
10.4. Het hof leidt uit het bovenstaande af dat [appellant 2] zich intensief bemoeid heeft met de gang van zaken bij [naam] Aquacultuur en de hand heeft gehad in de beëindiging van de bedrijfsactiviteiten van [naam] Aquacultuur. Het hof is hierbij van oordeel dat [appellant 2] hierbij heeft bewerkstelligd, althans toegestaan:
a) dat met uitzondering van [geïntimeerde] alle handelscrediteuren van [naam] Aquacultuur zijn voldaan;
b) dat de activa van [naam] Aquacultuur, zoals hierboven in r.o. 4.4 weergegeven, zijn aangewend om vorderingen van de andere [naam]-vennootschappen zoveel mogelijk te voldoen;
c) dat de directie van [naam] Aquacultuur bij het voldoen van die handelscrediteuren en groepsmaatschappijen wist, althans behoorde te weten, dat niets zou resteren voor betaling van de vordering van [geïntimeerde].
Deze handelwijze van [appellant 2] dient als onrechtmatig ten opzichte van [geïntimeerde] te worden gekwalificeerd, hetgeen een zelfstandige grond voor aansprakelijkheid is (zie HR 12 juni 1998, NJ 1998, 727).