ECLI:NL:GHLEE:2005:AS3945

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
21 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 786/03 Schenkingsrecht
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • prof. mr. E. Aardema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schenking en afstand van zakelijke rechten door ouders aan belanghebbende

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de vraag centraal of de afstand van zakelijke rechten door de ouders van de belanghebbende aan haar kan worden aangemerkt als een schenking. De belanghebbende ontving op 26 februari 2003 een aanslag schenkingsrecht van ƒ 13.021,--, welke aanslag door de inspecteur werd gehandhaafd na bezwaar. De mondelinge behandeling vond plaats op 17 september 2004, waarna het hof op 1 oktober 2004 een voorlopige uitspraak deed. De ouders van de belanghebbende hadden in 1991 de blote eigendom van een onroerende zaak aan haar overgedragen, met voorbehoud van zakelijke rechten van gebruik en bewoning. In 2000, na opname van de ouders in zorginstellingen, werd besloten de onroerende zaak te verkopen. De ouders deden bij akte afstand van hun zakelijke rechten ten behoeve van de belanghebbende, maar de inspecteur stelde dat dit een schenking betrof. Het hof oordeelde dat de inspecteur niet voldoende bewijs had geleverd voor de aanwezigheid van de wil tot bevoordelen bij de ouders, wat essentieel is voor het aannemen van een schenking. Het hof vernietigde de aanslag schenkingsrecht, oordeelde dat er geen schenking was gedaan en veroordeelde de inspecteur tot vergoeding van de proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 786/03 21 januari 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag schenkingsrecht.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is met dagtekening 26 februari 2003 een aanslag schenkingsrecht opgelegd ten bedrage van ƒ 13.021,--.
1.2. Op het namens de belanghebbende tijdig ingediende bezwaar heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 24 september 2003 de aanslag gehandhaafd.
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 9 oktober 2003 is ingekomen bij het gerechtshof.
1.4. Namens de inspecteur heeft de voorzitter van het managementteam Belastingdienst/Randmeren (hierna ook: de inspecteur) op 28 november 2003 een verweerschrift ingediend bij het gerechtshof.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 17 september 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de belanghebbende, bijgestaan door haar echtgenoot, alsmede de inspecteur.
1.6. Het gerechtshof heeft in deze zaak op 1 oktober 2004 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 15 oktober 2004, aan partijen is verzonden.
1.7. Bij brief, ingekomen op 9 november 2004 heeft de inspecteur op de wijze als bedoeld in artikel 27d van de Algemene wet rijksbelastingen verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht heeft de inspecteur op 10 december 2004 voldaan.
1.8. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. De belanghebbende heeft bij akte van 19 maart 1991 de blote eigendom verkregen van de behuizing met verdere opstallen, erf en tuin, staande en gelegen aan de a-straat 42 te L (: de onroerende zaak). De vervreemders waren haar ouders, de heer A en mevrouw B (: de ouders). De ouders hebben zich bij de verkoop de zakelijke rechten van gebruik en van bewoning te hunner behoeve gedurende hun leven dan wel van de langstlevende hunner voorbehouden. Aan dit voorbehouden recht is geen clausule verbonden dat dit recht zal eindigen bij het metterwoon verlaten door de beperkt gerechtigden van de behuizing.
2.2. In november 1999 werd de heer A opgenomen in het verpleeghuis “C” te M. Mevrouw B werd in juni 2000 opgenomen in het verzorgingshuis “D” te N.
2.3. Ten tijde van de opname van haar moeder in genoemd verzorgingstehuis heeft gezamenlijk overleg tussen de belanghebbende en haar moeder uiteindelijk geleid tot het besluit de onroerende zaak te verkopen. Belanghebbendes vader was geestelijk niet meer in staat zich hierover uit te laten.
2.4. Op 21 juli 2000 heeft de belanghebbende de onroerende zaak verkocht aan de heer E en mevrouw F (: de kopers). In de tussen de belanghebbende en de kopers gesloten koopovereenkomst is bepaald dat de onroerende zaak vrij en onbezwaard door de belanghebbende moet worden geleverd aan de kopers. De koopsom bedroeg ƒ 360.000,--.
2.5. Bij akte van 4 september 2000, verleden voor notaris mr. G te O (: de notaris), hebben de ouders – op advies van de notaris – om niet afstand gedaan van voormelde zakelijke rechten van gebruik en van bewoning ten behoeve van de belanghebbende. In de akte staat vermeld dat de ouders niet meer in staat zijn en ook in de toekomst niet in staat zullen zijn om gebruik te maken van gemelde zakelijke rechten van gebruik en van bewoning, zulks in verband met hun fysieke gesteldheid. In genoemde akte trad de belanghebbende op als gevolmachtigde van haar moeder en als gemachtigd bewindvoerster over het vermogen van haar vader.
2.6. Eveneens bij de akte van 4 september 2000 heeft de belanghebbende de (volledige) eigendom van de onroerende zaak geleverd aan de kopers.
2.7. De inspecteur heeft ter zake van de door de ouders gedane afstand van voormelde zakelijke rechten aan de belanghebbende met dagtekening 26 februari 2003 een aanslag schenkingsrecht opgelegd ten bedrage van ƒ 13.021,--. Hierbij heeft de inspecteur de waarde van de zakelijke rechten van gebruik en van bewoning bepaald op een bedrag van ƒ 151.200,--. Op het door de notaris namens de belanghebbende ingediende bezwaar heeft de inspecteur de aanslag gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of ter zake van de door de ouders gedane afstand van de onderhavige zakelijke rechten ten behoeve van de belanghebbende sprake is van een schenking aan de belanghebbende.
3.2. De belanghebbende is van mening dat de door de ouders gedane afstand van de zakelijke rechten van gebruik en van bewoning ten behoeve van haar niet berustte op vrijgevigheid.
3.3. De inspecteur houdt vast aan zijn standpunt dat het doen van afstand van de onderhavige zakelijke rechten is geschied uit vrijgevigheid, zodat sprake is van een schenking.
3.4. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen in de van hen afkomstige stukken alsmede mondeling ter zitting zijn aangevoerd
4. De rechtsoverwegingen
4.1. Ingevolge artikel 1, tweede lid, van de Successiewet 1956, (gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, hierna: SW) wordt voor de toepassing van deze wet – voor zover hier van belang – onder schenking verstaan de schenking geregeld in de elfde titel van Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek en elke andere bevoordeling uit vrijgevigheid.
4.2. Opzegging van een beperkt recht wordt voor de toepassing van de SW gelijkgesteld met verkrijging van dat recht door degene, ten behoeve van wie de opzegging heeft plaatsgehad, aldus artikel 14 van de SW. Onder opzegging van een beperkt recht valt naar het oordeel van het gerechtshof mede het doen van afstand van een beperkt recht.
4.3. Voor het aannemen van een schenking in de zin van artikel 1, tweede lid van de SW vormt, naast bewustheid van bevoordeling, de wil tot bevoordelen een afzonderlijk vereiste. De aanwezigheid van de wil tot bevoordeling moet zelfstandig worden beoordeeld op grond van de omstandigheden, en kan niet worden afgeleid louter uit aanwezigheid van bevoordelingsbewustheid bij degene die bevoordeelt (HR 12 juli 2002, nr. 36 902).
4.4. Naar het oordeel van het gerechtshof kan op grond van de in dit geding vaststaande feiten niet zonder meer worden geoordeeld dat bij de ouders, dan wel hun gemachtigde, bij het doen van afstand van de onderhavige zakelijke rechten de wil tot bevoordeling van de belanghebbende aanwezig was. De inspecteur – op wie te dezen de stelplicht en de bewijslast rust – heeft naar het oordeel van het gerechtshof tegenover de weerspreking van de belanghebbende geen feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt die wel tot een dergelijk oordeel zouden moeten leiden. Gelet op het onder punt 4.3 overwogene, kan naar het oordeel van het gerechtshof ter zake van de door de ouders gedane afstand van de onderhavige zakelijke rechten, wat er ook zij van de bewustheid van de bevoordeling bij de ouders, derhalve geen schenking worden aangenomen.
4.5. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de inspecteur de onderhavige aanslag schenkingsrecht ten onrechte aan de belanghebbende heeft opgelegd. Het gerechtshof zal deze aanslag vernietigen.
5. De proceskosten
In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuurs-recht de inspecteur te veroordelen in de kos-ten, die de belang-hebbende in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proces-kosten bestuursrecht bepaalt het gerechtshof deze kosten op € 20,-- ter zake van reis- en verletkosten. Deze kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden
6. De beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vernietigt de aanslag schenkingsrecht;
gelast dat de inspecteur het door de belanghebbende betaalde griffierecht ad € 31,-- aan haar vergoedt;
veroordeelt de inspecteur tot betaling aan de belanghebbende van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 20,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 21 januari 2005 door prof. mr. E. Aardema, vice-president, lid van de eerste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voormelde vice-president en voormelde griffier.
Op 26 januari 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.