Arrest d.d. 26 januari 2005
Rolnummer 0300198
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
nader te noemen: [appellant 1],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
3. [appellant 3],
wonende te [woonplaats],
4. [appellant 4],
wonende te [woonplaats],
5. [appellant 5],
wonende te [woonplaats],
appellanten in het principaal en geïntimeerden in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
procureur: mr. J.V. van Ophem,
voor wie gepleit heeft mr. M.R. Gans, advocaat te Groningen,
1. [geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
toevoeging aangevraagd,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
toevoeging aangevraagd,
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
toevoeging aangevraagd,
4. [geïntimeerde 4],
wonende te [woonplaats],
toevoeging aangevraagd,
5. [geïntimeerde 5],
wonende te [woonplaats],
6. [geïntimeerde 6],
wonende te [woonplaats],
7. [geïntimeerde 7],
wonende te [woonplaats],
8. [geïntimeerde 8],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden in het principaal en appellanten in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden groep 1],
procureur: mr. P. Stehouwer,
voor wie gepleit heeft mr. S.J. Cats, advocaat te Emmen.
9. [geïntimeerde 9],
wonende te [woonplaats],
toevoeging,
10. [geïntimeerde 10],
wonende te [woonplaats],
toevoeging,
11. [geïntimeerde 11],
wonende te [woonplaats],
toevoeging,
12. [geïntimeerde 12],
wonende te [woonplaats],
toevoeging,
13. [geïntimeerde 13],
wonende te [woonplaats],
toevoeging,
14. [geïntimeerde 14],
wonende te [woonplaats],
toevoeging,
15. [geïntimeerde 15],
wonende te [woonplaats],
toevoeging,
16. [geïntimeerde 16],
wonende te [woonplaats],
toevoeging,
17. [geïntimeerde sub 17],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: [geïntimeerde sub 17],
geïntimeerden in het principaal en appellanten in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden groep 2],
procureur: mr. R.A. Schütz,
voor wie gepleit heeft mr. M.J.J.M. van Roosmalen.
Geïntimeerden in het principaal appel sub 1 tot en met sub 16 zullen hierna gezamenlijk ook worden aangeduid als: de ouders.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 3 september 2002 en 19 februari 2003 door de rechtbank te Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploten van 15 april 2003 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van geïntimeerden tegen de zitting van 7 mei 2003.
[appellanten] hebben een memorie van grieven genomen.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"bij arrest, het tussenvonnis d.d. 3 september 2002 en het eindvonnis d.d. 19 februari 2003 tussen appellanten als gedaagden in prima en geïntimeerden als eisers in prima onder rolnummer 29292 gewezen, te vernietigen -voor zover de vordering is afgewezen- en opnieuw rechtdoende, het door appellanten, als eisers in prima, bij dagvaarding gevorderde alsnog toe te wijzen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten in beide instanties."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden groep 1] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"1. te vernietigen de vonnissen waarvan incidenteel appel; 2. alsnog appellanten in hun vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans hen deze te ontzeggen; 3. appellanten te veroordelen in de kosten zowel in eerste aanleg als in de kosten van dit hoger beroep."
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerden groep 2] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"bij arrest, het tussenvonnis van de Rechtbank Assen d.d. 3 september 2002 en het eindvonnis van de Rechtbank Assen d.d. 19 februari 2003, gewezen onder zaaknummer 29292, te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vordering van appellanten als eisers in prima volledig af te wijzen, met veroordeling van appellanten in de kosten van beide instanties."
Door [appellanten] is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"appellanten in het incidenteel appel, voorzover het betreft de Ouders ([geïntimeerden groep 2]) in hun incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel -voor alle Ouders- het incidenteel appel te verwerpen, en arrest te wijzen conform het petitum van de dagvaarding in het principaal appel."
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten door hun advocaten.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben in het principaal appel zeven grieven opgeworpen.
Uit hetgeen [geïntimeerden groep 1] onder 11.2 tot en met 11.5 van hun memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel hebben overwogen, leidt het hof af dat [geïntimeerden groep 1] in het incidenteel appel vier grieven hebben opgeworpen.
[geïntimeerden groep 2] hebben - naar het hof verstaat - in het incidenteel appel één grief opgeworpen.
De beoordeling
in het principaal appel
met betrekking tot grief 1
1. [appellanten] stellen dat de rechtbank in de weergave van het verloop van de procedure in het tussenvonnis van 3 september 2002 heeft nagelaten op te nemen dat er door [appellanten] op 27 maart 2002 en op 9 april 2002 aktes zijn genomen.
2. Nu - wat er zij van de (veronder)stelling van [appellanten] dat de rechtbank geen rekening heeft gehouden met de inhoud van de genoemde aktes - het hof bij de
beoordeling van de zaak heeft kennisgenomen van voornoemde aktes, hebben [appellanten] geen belang bij deze grief.
met betrekking tot de feiten
3. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 1 van genoemd vonnis d.d. 3 september 2002 zijn, behoudens ten aanzien van de vaststelling waartegen grief 2 in het principaal appel is gericht en een verholen grief in het incidenteel appel van [geïntimeerden groep 1], geen grieven ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan.
met betrekking tot grief 2
4. [appellanten] hebben aangevoerd dat hetgeen de rechtbank met betrekking tot de vaststaande feiten heeft overwogen in ieder geval onvolledig is.
Er is evenwel geen rechtsregel die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de aldus tussen partijen vaststaande feiten die selectie te maken welke hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt.
5. De grief faalt derhalve.
met betrekking tot de verholen grief van [geïntimeerden groep 1]
6. [geïntimeerden groep 1] hebben in de memorie van antwoord onder 2 gesteld dat in rechtsoverweging 1.8 van het tussenvonnis van 3 september 2002 ten onrechte is overwogen dat eind 1997 een aantal gedaagden de gelegenheid heeft gehad in en om [de school] te gaan graven naar kelders en andere zaken. [geïntimeerden groep 1] stellen dat aan de ouders de gelegenheid is gegeven om te kijken, maar niet om te graven.
7. Het hof zal - overeenkomstig de stelling van [geïntimeerden groep 1] - in rechtsoverweging 1.8 van het genoemde tussenvonnis van 3 september 2002 in plaats van 'graven' lezen: 'kijken'.
8. De verholen grief slaagt derhalve.
9. Tevens is in hoger beroep - voor zover thans van belang - als gesteld en niet (voldoende) betwist, dan wel op grond van de niet bestreden inhoud van de overgelegde bescheiden nog komen vast te staan:
9.1 Op 4 november 1998 is in De Groene Amsterdammer een artikel gepubliceerd met als kop "Kelders in het veen". Hierin staat onder meer het volgende:
"Acht ouderparen uit [plaats] willen opheldering over de verhalen van hun kinderen. Die houden al meer dan een jaar vol seksueel te zijn misbruikt door leerkrachten en volwassenen" en "Zij vertelde dat [leerkracht 1] wel in zijn blote piemel stond en dat hij geluid maakte en dat er vervolgens witte plas uitkwam. (...) [leerkracht 2] en [leerkracht 3] stonden op dat moment bij de zandbak."
en
"Volgens de ouders troffen ze bij het bezoek aan de school op diverse plekken nieuwe vloerbedekking aan, onder meer in het kamertje van de hoofdonderwijzer".
9.2 Kort nadat op 8 november 1999 het rapport van TNO verscheen, waren de ouders [geïntimeerden sub 10, 12, 14 en 16] te gast in het televisieprogramma Barend & Witteman. Daarin hebben zij onder meer naar voren gebracht dat zij hun kinderen geloven en dat het feit dat er onderzoek is gedaan niet wil zeggen dat er niets gebeurd is. Zij stellen voorts zich niet te kunnen voorstellen dat de kinderen hebben verzonnen dat zij onder schooltijd door volwassenen zijn misbruikt, mede nu de kinderen op de hoogte zijn van bepaalde details: de aanwezigheid van een beerput in de buurt van de school en een ruimte onder de lerarenkamer.
9.3 Mr. W. Anker, advocaat van [geïntimeerden groep 2] in het kader van de in rechtsoverweging 1.13 van het genoemde tussenvonnis van de rechtbank van 3 september 2002 genoemde klachtprocedure ex artikel 12 Sv, heeft in de media geuit - onder meer in het Nieuwsblad van het Noorden d.d. 27 juni 2000 - dat er nieuw bewijsmateriaal is in de zaak [de school], te weten foto's met kinderporno, waarbij het 'hoogstwaarschijnlijk' gaat om kinderen van zijn cliënten.
met betrekking tot de overige grieven in het principaal appel en in de incidentele appellen
10. Kort samengevat gaat het in de onderhavige zaak om het volgende.
In het najaar van 1997 hebben een aantal geïntimeerden aangifte gedaan van seksueel misbruik van hun kinderen op en rond [de school], de basisschool waarop de kinderen op dat moment zaten. [appellanten] zijn werkzaam op [de school]. In de maanden en jaren volgend op de aangiftes zijn een aantal procedures gevoerd en is er zeer veel publiciteit geweest rondom deze zaak. De aangiftes hebben niet tot vervolging van [appellanten] geleid.
Tussen partijen is in geschil of de ouders en [geïntimeerde sub 17] jegens [appellanten] onrechtmatig hebben gehandeld door hen ten onrechte (en bij herhaling) te beschuldigen van seksueel misbruik van de kinderen.
11. De overige grieven in het principaal en in de incidentele appellen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
12. Nu de geuite beschuldigingen niet op enigerlei wijze door feiten worden gestaafd en terzake ook geen nader bewijs door de ouders en [geïntimeerde sub 17] is aangeboden, gaat het hof er, bij de verdere beoordeling in deze procedure vanuit dat de beschuldigingen van elke grond ontbloot waren.
Onrechtmatige gedragingen en (groeps)aansprakelijkheid
13. Het hof zal allereerst ingaan op de vraag of er sprake is van onrechtmatige gedragingen en zo ja, wie daarvoor aansprakelijk zijn.
14. Ter gelegenheid van het pleidooi hebben [appellanten] ten aanzien van de omvang van de aansprakelijkheid onderscheid gemaakt in een tweetal perioden. De eerste periode betreft - aldus [appellanten] - de periode van het gezamenlijk moeten hebben overleggen over de beschuldiging, de inkleding daarvan en het wereldkundig maken van die beschuldiging.
15. Naar het oordeel van het hof is niet komen vast te staan dat er in de door [appellanten] genoemde eerste periode sprake is geweest van vooroverleg tussen (een aantal van) geïntimeerden in het principaal appel. Hetzelfde geldt ten aanzien van het naar buiten brengen van de aangiftes door de ouders. Nu terzake geen gespecificeerd bewijsaanbod is gedaan, zal het hof deze stellingen passeren.
16. Voor zover [appellanten] nog hebben willen betogen dat het doen van aangifte door (een deel van) de ouders als onrechtmatig moet worden aangemerkt, onderschrijft het hof hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing terzake heeft overwogen - [appellanten] hebben terzake geen andere relevante stellingen of verweren naar voren gebracht dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de rechtbank gemotiveerd zijn verworpen - en neemt die motivering over.
17. De tweede periode van onrechtmatig handelen begint, aldus [appellanten], in november 1997, doch in ieder geval op 10 maart 1998, nu het vanaf dat moment voor de ouders duidelijk was dat [appellanten] zich niet schuldig hadden gemaakt aan de door de ouders gestelde feiten en zij desondanks door gingen met het uiten van beschuldigingen. [appellanten] stellen dat er sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid van de ouders en [geïntimeerde sub 17] op grond van artikel 6:166 BW.
18. Naar het oordeel van het hof is er geen sprake van een periode waarin ieder handelen van de ouders en/of [geïntimeerde sub 17] onrechtmatig zou zijn - dit alleen al vanwege het feit dat, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, het voeren van procedures niet licht onrechtmatig moet worden geacht en in casu niet is komen vast te staan dat er sprake is van misbruik - maar zijn er vanaf 1998 wel duidelijk aanwijsbare gedragingen die op zichzelf als onrechtmatig moeten worden aangemerkt. Hierop zal in de navolgende overwegingen worden ingegaan.
19. Het hof is van oordeel dat de ouders in ieder geval vanaf begin juli 1998, toen zij gezamenlijk startten met de kort gedingprocedure waarin gevorderd werd dat de gemeente [naam gemeente] alsnog onderzoek zou laten doen naar de aanwezigheid van kelders onder en rond [de school], zich hebben gemanifesteerd als een groep. Deze situatie duurde voort tot en met het hoger beroep tegen de weigering van de gevraagde voorziening, welke procedure eindigde met het arrest van dit hof d.d. 16 december 1998.
20. Gedurende deze periode hebben twee duidelijk aanwijsbare gedragingen van de ouders plaatsgevonden die als onrechtmatig moeten worden aangemerkt:
a. uitlatingen in het artikel "Acht ouderparen verbreken het stilzwijgen", op 25 juli 1998 gepubliceerd in de Drentse Courant;
b. uitlatingen in het artikel "Kelders in het veen" in De Groene Amsterdammer d.d. 4 november 1998.
In beide artikelen worden [appellanten] direct dan wel indirect beticht van (betrokkenheid bij) seksueel misbruik, waardoor inbreuk wordt gemaakt op het recht van [appellanten] op een goede naam.
Hoewel de houding van de ouders in de onderhavige kwestie - alle aspecten in ogenschouw nemende - voor een deel te begrijpen valt, hebben de ouders naar het oordeel van het hof een grens overschreden door - zonder dat de beschuldigingen op enigerlei wijze door feiten werden gestaafd - er hun medewerking aan te verlenen dat deze in vermelde krantenartikelen tot uitdrukking zijn gebracht.
21. Het hof is van oordeel dat ten aanzien van beide krantenartikelen de ouders op grond van artikel 6:166 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van [appellanten] die het gevolg is van deze onrechtmatige gedragingen.
22. Het feit dat niet alle ouders aanwezig waren bij de interviews die ten grondslag lagen aan voornoemde artikelen doet aan het voorgaande niet af. Niet noodzakelijk is immers dat ieders gedraging op zichzelf als onrechtmatig kan worden gekwalificeerd. Voor groepsaansprakelijkheid in de zin van artikel 6:166 BW is vereist dat sprake is van een bewuste samenhang tussen de gedragingen van de deelnemers, hetgeen vaak gekenmerkt wordt door een zekere onderlinge solidariteit van de deelnemers naar buiten toe. Het hof leidt uit het feit dat voormelde artikelen gepubliceerd werden in de periode dat de ouders zich manifesteerden als groep en nu uit de tekst van de artikelen niet anders kan worden geconcludeerd dan dat gesproken wordt namens alle acht ouderparen, af dat in casu sprake is geweest van bewuste samenhang. Hierbij wordt mede in aanmerking genomen dat geen van de ouders nadien afstand heeft genomen van de uitlatingen in de artikelen. Het had op hun weg gelegen om - indien zij niet achter de uitlatingen stonden - dit kenbaar te maken, in ieder geval aan [appellanten]
23. Het verweer van de ouders dat zij niet verantwoordelijk gehouden kunnen worden voor uitlatingen van een journalist doet aan het voorgaande evenmin af, nu de ouders nooit eerder dan in de onderhavige procedure te kennen hebben gegeven dat hetgeen in de artikelen stond geen (juiste) weergave zou zijn van hun standpunten.
24. Na voornoemd arrest van het hof d.d. 16 december 1998 heeft een deel van de ouders - [geïntimeerden groep 1] - zich van de oorspronkelijk uit acht ouderparen bestaande groep gedistantieerd. [geïntimeerden groep 2] bleven zich evenwel manifesteren als groep, in ieder geval tot en met de gezamenlijk gevoerde procedure in het kader van artikel 12 Sv. Ook gedurende deze laatstgenoemde periode hebben gedragingen van [geïntimeerden groep 2] plaatsgevonden die het hof onrechtmatig acht jegens [appellanten]:
a. uitlatingen gedaan in het televisieprogramma Barend & Witteman.
Er was in november 1999 reeds veel onderzoek gedaan naar het vermeende seksueel misbruik, doch uit niets bleek dat dit - anders dan in het kader van de zogeheten stokjesaffaire - had plaatsgevonden. Kort voor de uitzending verscheen bovendien het eindrapport van TNO, waarin werd geconcludeerd dat noch onder noch bij [de school] zich na 1977 voor personen toegankelijke ondergrondse ruimtes, gangen of kelders bevinden of hebben bevonden. Bezien in het licht hiervan is naar het oordeel van het hof hetgeen [geïntimeerden sub 10, 12, 14 en 16] van de groep [geïntimeerden groep 2] in het televisieprogramma naar voren hebben gebracht onrechtmatig jegens [appellanten], nu opnieuw - zij het indirect - beschuldigingen van (betrokkenheid bij) seksueel misbruik jegens [appellanten] zijn geuit.
[geïntimeerden groep 2] zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de schade voortvloeiend uit deze onrechtmatige daad. Weliswaar verschenen alleen de vier genoemde vrouwen in het televisieprogramma, maar zij gaven aan de strijd samen te voeren met hun partners ([geïntimeerden sub 9, 11,13 en 15]) en laatstgenoemden hebben daar nimmer afstand van genomen.
b. uitlatingen van mr. W. Anker inhoudende dat er nieuw bewijsmateriaal zou zijn in de zaak [de school].
Uiteraard is het feit dat een advocaat nieuw "bewijsmateriaal" naar voren brengt in het kader van de klachtenprocedure ex artikel 12 Sv op zichzelf niet onrechtmatig. Naar het oordeel van het hof moet echter het in de publiciteit brengen daarvan in de gegeven omstandigheden, temeer nu dit "bewijsmateriaal" ook niet leidde tot een gegrondverklaring van de klacht, als onrechtmatig jegens [appellanten] worden aangemerkt, omdat zij daardoor opnieuw - zij het indirect - in verband werden gebracht met seksueel misbruik van kinderen.
Nu mr. Anker optrad als advocaat van [geïntimeerden groep 2] moeten zijn uitlatingen geacht worden te zijn gedaan namens [geïntimeerden groep 2] en zijn zij daarvoor dan ook aansprakelijk.
25. Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde sub 17] geen deel uitgemaakt van de groep ouders c.q. de groep [geïntimeerden groep 2] Zij heeft de ouders weliswaar bijgestaan - in het begin in haar hoedanigheid als medewerker van Slachtofferhulp en later op persoonlijke titel - doch zij heeft zich niet gevoegd in de juridische procedures en het is niet gebleken dat zij bemoeienis heeft gehad met voormelde - onrechtmatige - uitlatingen in de publiciteit. Gelet hierop is [geïntimeerde sub 17] dan ook niet hoofdelijk aansprakelijk op grond van artikel 6:166 BW.
26. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [geïntimeerde sub 17] echter wel - op grond van onrechtmatige daad - aansprakelijk is jegens [appellanten] voor de uitlatingen gedaan in haar fax van 13 juli 1998, verzonden naar krantenuitgever Hazewinkel Pers te Groningen. [geïntimeerde sub 17] is voor deze uitlatingen op 28 december 1999 veroordeeld door de politierechter te Assen wegens smaadschrift. Nu voldaan is aan de vereisten van artikel 161 Rv en geen tegenbewijs is aangeboden, staat in deze procedure vast dat [geïntimeerde sub 17] onrechtmatig heeft gehandeld.
27. Voor zover [appellanten] artikel 6:169 BW aan hun vordering ten grondslag hebben willen leggen, overweegt het hof dat deze stelling gelet op het vorenoverwogene geen bespreking meer behoeft.
Causaal verband
28. De ouders en [geïntimeerde sub 17] hebben aangevoerd dat zo er al onrechtmatig gehandeld zou zijn, er geen causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedragingen en de schade, nu [appellanten] zelf hebben meegewerkt aan de beeldvorming in de pers.
29. Het hof verwerpt dit verweer, nu niet is gesteld of gebleken dat [appellanten], anders dan ter verdediging van jegens hen door de ouders en/of [geïntimeerde sub 17] geuite beschuldigingen, de publiciteit hebben gezocht.
Naar het oordeel van het hof spreekt het voor zich dat iedere keer dat door de ouders en [geïntimeerde sub 17] - direct dan wel indirect - jegens [appellanten] - naar thans moet worden aangenomen - ten onrechte beschuldigingen zijn geuit van seksueel misbruik, aan laatstgenoemden (immateriële) schade is berokkend.
Immateriële schade
30. Voorop staat dat bij de begroting van de immateriële schade in gevallen als het onderhavige, rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, terwijl tevens acht moet worden geslagen op eerdere rechterlijke uitspraken in vergelijkbare gevallen.
31. Zoals hiervoor is overwogen hebben respectievelijk de ouders, [geïntimeerden groep 2] en [geïntimeerde sub 17] onrechtmatig gehandeld jegens [appellanten] door direct dan wel indirect [appellanten] te beschuldigen van seksueel misbruik.
Beschuldigingen van dien aard zijn in het algemeen als zeer kwetsend aan te merken. Dit geldt in het bijzonder nu [appellanten] werkzaam zijn als leerkracht, hetgeen een kwetsbare positie met zich meebrengt ten aanzien van beschuldigingen als de onderhavige, temeer daar zij werkzaam zijn in een kleine gemeenschap waarin het voor een ieder direct duidelijk is wie bedoeld worden. Het hof neemt dan ook zonder meer aan dat de beschuldigingen bij [appellanten] groot (psychisch) leed hebben veroorzaakt.
32. In de rechtspraak zijn weinig gevallen bekend die zich goed laten vergelijken met het onderhavige geval. De enige zaken die enigszins vergelijkbaar zijn met de onderhavige zijn de zaken opgenomen in de Smartengeldbundel Verkeersrecht ANWB, 15e druk 2003, nrs. 962 en 963. Het verschil is dat in de onderhavige zaak de beschuldigingen van de ouders en van [geïntimeerden groep 2] zijn geuit jegens meedere personen en in het openbaar (respectievelijk in kranten en op de televisie), hetgeen naar het oordeel van het hof een hogere schadevergoeding rechtvaardigt.
33. Rekening houdend met alle omstandigheden van het geval is het hof, in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat immateriële schadevergoedingen in voege als hierna vermeld redelijk en billijk moeten worden geoordeeld.
34. In de eerste plaats zullen de ouders - hoofdelijk - worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van Euro 60.000,-. Voor de bepaling van de hoogte van dit bedrag weegt zwaar mee dat de twee, in rechtsoverweging 20 genoemde krantenartikelen de eerste directe en concrete beschuldigingen van de ouders bevatten, duidelijk gericht tegen [appellanten] De beschuldigingen zijn geuit in kranten met een grote oplage en een groot bereik, hetgeen zeer beschadigend voor [appellanten] is c.q. moet zijn geweest.
35. [geïntimeerden groep 2] zullen daarnaast - hoofdelijk - veroordeeld worden tot betaling van een bedrag van Euro 15.000,-. Zij hebben opnieuw beschuldigingen geuit, weliswaar minder concreet, maar zeker ook schadelijk voor [appellanten], met name nu zij zijn gedaan in een televisieprogramma.
36. [geïntimeerde sub 17] zal veroordeeld worden tot betaling van een bedrag van Euro 15.000,-. De door haar geschreven fax bevat zeer ernstige beschuldigingen, die ernstig grievend zijn voor [appellanten]
37. Het hof ziet geen aanleiding voor het vaststellen van de immateriële schade op nihil zoals [geïntimeerden groep 1] vorderen, nu op geen enkele wijze is gebleken van eigen schuld van [appellanten] In dit verband verwijst het hof naar hetgeen in rechtsoverweging 29 is overwogen.
38. Gelet op de positie van [geïntimeerde sub 1] als directeur van de school en vanwege het feit dat de beschuldigingen vaker expliciet tegen hem waren gericht dan tegen de overige leerkrachten, is het naar het oordeel van het hof redelijk en billijk de aan [geïntimeerde sub 1] toe te kennen schadevergoeding het dubbele te doen zijn van wat aan [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] zal worden toegekend.
Materiële schade
39. [appellanten] hebben aangegeven dat zij materiële schade hebben geleden ten gevolge van de onrechtmatige gedragingen van de ouders en [geïntimeerde sub 17], bestaande uit onder meer kosten van juridische bijstand en kosten in verband met het inschakelen van psychologische hulp.
40. Nu vastgesteld is dat jegens [appellanten] toerekenbaar onrechtmatig gehandeld is, dient de schade die daarvan het gevolg is te worden vergoed. Daartoe is wel vereist dat aannemelijk is gemaakt dat er (materiële) schade is geleden. Naar het oordeel van het hof hebben [appellanten] hieraan niet voldaan. Bij het voorgaande wordt mede in aanmerking genomen het feit dat [appellanten] voldoende - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep - in de gelegenheid zijn gesteld tot het concretiseren van de schade, in welk verband nog wordt opgemerkt dat [appellanten] bij memorie van grieven hebben aangegeven dat de schade op dat moment bekend was. Er zijn bijvoorbeeld geen nota's voor gemaakte kosten overgelegd en voor zover de kosten betrekking hebben op juridische bijstand in andere procedures dan de onderhavige, geldt dat daar in de onderhavige procedure geen vergoeding voor gevorderd kan worden.
41. Gelet op het vorenoverwogene is er dan ook geen aanleiding voor een verwijzing naar een schadestaatprocedure c.q. een comparitie over de hoogte van de materiële schade, en hebben [appellanten] geen belang meer bij de verlangde verklaring voor recht.
De slotsom
42. Het incidentele beroep van [geïntimeerden groep 1] wordt, behoudens met betrekking tot de verholen grief, welke van ondergeschikt belang is, verworpen. Het incidentele beroep van [geïntimeerden groep 2] wordt in zijn geheel verworpen. Het principale beroep treft (deels) doel.
Het vonnis van 3 september 2002 zal, onder verbetering van gronden, worden bekrachtigd. Het vonnis van 19 februari 2003 zal op praktische gronden worden vernietigd. Er zal alsnog recht worden gedaan overeenkomstig hetgeen hiervoor is overwogen.
Nu [appellanten] ook in dit hoger beroep hun vorderingen van respectievelijk fl.150.000,- voor [geïntimeerde sub 1] en fl. 50.000,- voor [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] hebben gehandhaafd, zijn gelet op de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding alle partijen deels in het ongelijk gesteld en zullen de kosten in het principaal appel worden gecompenseerd in dier voege dat ieder de eigen schade draagt. Ook in eerste aanleg dient de kostencompensatie gehandhaafd te blijven.
Nu de incidentele appellen van [geïntimeerden groep 1] en [geïntimeerden groep 2] (grotendeels) worden verworpen, zullen [geïntimeerden groep 1] en [geïntimeerden groep 2] worden veroordeeld tot betaling van de kosten van de respectievelijke incidentele appellen (telkens: salaris procureur: 1,5 punt in tariefgroep II).
De beslissing
Het gerechtshof:
in het principaal appel en in de incidentele appellen
bekrachtigt - onder verbetering van gronden - het vonnis van 3 september 2002
waarvan beroep;
vernietigt het vonnis van 19 februari 2003 waarvan beroep;
veroordeelt de ouders hoofdelijk tot betaling aan [geïntimeerde sub 1] van Euro 20.000,- en aan [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] ieder Euro 10.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening, waarbij geldt dat als één van hen betaalt, de anderen daardoor zijn bevrijd;
veroordeelt [geïntimeerden groep 2] hoofdelijk tot betaling aan [geïntimeerde sub 1] van Euro 5.000,- en aan [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] ieder Euro 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening, waarbij geldt dat als één van hen betaalt, de anderen daardoor zijn bevrijd;
veroordeelt [geïntimeerde sub 17] tot betaling aan [geïntimeerde sub 1] van Euro 5.000,- en aan [geïntimeerde sub 2], [geïntimeerde sub 3], [geïntimeerde sub 4] en [geïntimeerde sub 5] ieder Euro 2.500,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 juli 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
in het principaal appel
compenseert de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep aldus dat partijen ieder met de eigen kosten belast blijven;
in het incidenteel appel van [geïntimeerden groep 1]
veroordeelt [geïntimeerden groep 1] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] op nihil aan verschotten en Euro 678,- aan salaris voor de procureur;
in het incidenteel appel van [geïntimeerden groep 2]
veroordeelt [geïntimeerden groep 2] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellanten] op nihil aan verschotten en Euro 678,- aan salaris voor de procureur;
in het principaal appel en in de incidentele appellen
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Verschuur en Gerding, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 26 januari 2005.