ECLI:NL:GHLEE:2005:AS4667

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
28 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 794/01 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. Aardema
  • mr. Drion
  • mr. drs. Strik
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belanghebbendes echtgenote en het winkelperceel a-straat 131: Privé-vermogen of ondernemingsvermogen?

In deze zaak is in geschil of het winkelperceel a-straat 131 door de echtgenote van belanghebbende mag worden gerekend tot haar privé-vermogen. Belanghebbende heeft in 1997 een verlies aangegeven, waarbij hij de baten en lasten van het winkelperceel op grond van artikel 5, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als bestanddelen van zijn inkomen heeft aangemerkt. De inspecteur heeft echter gesteld dat het winkelperceel behoort tot het verplichte ondernemingsvermogen van de echtgenote, wat leidt tot een vermindering van het aangegeven verlies.

De feiten zijn als volgt: belanghebbende is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met A. Samen hebben zij een vennootschap onder firma opgericht die een detailhandel in textielgoederen en meubelen drijft. Het winkelperceel a-straat 131 maakt deel uit van een winkelcomplex dat door de echtgenote van belanghebbende is gekocht. De inspecteur heeft bij de verliesbeschikking het standpunt ingenomen dat het winkelperceel a-straat 131 niet tot het privé-vermogen van de echtgenote behoort, maar tot haar ondernemingsvermogen, omdat het perceel feitelijk en uitsluitend door de vennootschap onder firma wordt gebruikt.

Tijdens de zitting hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Belanghebbende stelt dat het winkelperceel niet essentieel is voor de bedrijfsvoering van de vennootschap en dat zijn echtgenote het perceel heeft aangekocht met het oog op belegging. De inspecteur daarentegen betoogt dat het perceel een essentiële functie vervult binnen de onderneming en dat het dus tot het verplichte ondernemingsvermogen behoort.

Het hof oordeelt dat de keuze van de belastingplichtige om een vermogensbestanddeel tot het privé- of ondernemingsvermogen te rekenen, binnen de grenzen van de redelijkheid moet blijven. In dit geval concludeert het hof dat het winkelperceel a-straat 131 behoort tot het verplichte ondernemingsvermogen van de echtgenote, waardoor de baten en lasten niet kunnen worden aangemerkt als inkomsten uit vermogen van belanghebbende. Het beroep van belanghebbende wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Nr. 794/01 28 januari 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de verliesbeschikking als bedoeld in artikel 51a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding.
De inspecteur heeft voor het jaar 1997 het belastbaar inkomen van belanghebbende bij de hiervoor bedoelde verliesbeschikking vastgesteld op negatief f. 68.073,-- en over dat jaar een aanslag van nihil opgelegd.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 11 september 2001 het bezwaar afgewezen.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 22 oktober 2001 is ingekomen en werd aangevuld bij schrijven (met bijlagen) van 28 juni 2004.
De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden, hetwelk is ingekomen op 15 juli 2004 en waartoe hij bij schrijven van 25 oktober 2004 de daartoe dienende bijlagen heeft ingezonden.
Vervolgens heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 19 november 2004, gehouden te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende, zomede de inspecteur, bijgestaan door een collega.
Ter voormelde zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
Van alle genoemde en hierna nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwed.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
Belanghebbende is buiten gemeenschap van goederen gehuwd met A.
Met ingang van 1 januari 1992 is belanghebbende met zijn echtgenote een vennootschap onder firma aangegaan, welke een detailhandel in textielgoederen, meubelen en slaapkamermeubelen drijft te L onder de naam B en te M in het winkelperceel a-straat 131 onder de naam C.
Het winkelperceel a-straat 131 te M maakt onderdeel uit van een winkelcomplex, bestaande uit een drietal winkelpercelen, welke technisch gescheiden zijn en afzonderlijk in gebruik elk met een aparte ingang en welke zijn genummerd a-straat 127, 129 en 131 (hierna: het winkelcomplex).
Het winkelcomplex is bij notariële akte van 1 juli 1997 aan de echtgenote van belanghebbende geleverd op grond van een koop door haar van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid D BV, van welke vennootschap de schoonvader van belanghebbende directeur en enig aandeelhouder was.
Boven de winkelpercelen zijn enkele woonappartementen gelegen, welke elk een afzonderlijke ingang hebben en niet in de hiervoor vermelde aankoop zijn begrepen.
Het winkelcomplex heeft een oppervlakte van 3.438 m2, en wel nummer 127 829 m2, nummer 129 1.125 m2 en nummer 131 1.484 m2.
Het winkelperceel a-straat 131 is bij huurovereenkomst van 1 juli 1997 door belanghebbendes echtgenote verhuurd aan de vennootschap onder firma en is uitsluitend dienstbaar aan de onderneming van die vennootschap.
De winkelpercelen a-straat 127 en 129 zijn verhuurd aan derden.
Belanghebbendes echtgenote heeft bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 het gehele winkelcomplex, inclusief het winkelperceel a-straat 131, gerekend tot haar privé-vermogen.
In verband daarmee heeft belanghebbende bij het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1997 op grond van artikel 5, lid 1, van de Wet baten en lasten met betrekking tot het winkelcomplex aangemerkt als bestanddelen van zijn inkomen.
Bij het vaststellen van het aangegeven verlies van f. 180.792,-- heeft de inspecteur zich op het standpunt gesteld, dat het winkelperceel a-straat 131 behoort tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbendes echtgenote en in verband daarmee dat aangegeven verlies verminderd met de op dat winkelperceel betrekking hebbende baten en lasten ad negatief f. 112.719,-- en dat verlies bij de bestreden verliesbeschikking vastgesteld op
f. 68.073,--.
Op het bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak dit standpunt gehandhaafd.
Ter voormelde zitting hebben de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur éénparig verklaard, dat waar zij het in de gedingstukken hebben over het bezwaar tegen de aanslag zij hebben bedoeld het bezwaar van belanghebbende tegen de hiervoor bedoelde verliesbeschikking op grond van artikel 51a van de Wet.
Het hof vindt geen aanleiding partijen niet te volgen in dat éénparige standpunt.
3. Het geschil.
Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of belanghebbendes echtgenote het winkelperceel a-straat 131 mocht rekenen tot haar privé-vermogen, voor welk geval belanghebbende de baten en lasten met betrekking tot dat perceel op grond van artikel 5, lid 1, van de Wet kon aanmerken als bestanddelen van zijn inkomen, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de inspecteur ontkennend wordt beantwoord.
4. Het standpunt van belanghebbende.
Door belanghebbende is – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – gesteld in het beroepschrift en mondeling ter zitting:
Nu de vennootschap onder firma ook op een andere locatie een belangrijk gedeelte van haar onderneming uitoefent brengt dit met zich, dat het winkelperceel a-straat 131 te M niet een zeer essentieel bestanddeel van het door de firma uitgeoefende bedrijf uitmaakt, terwijl het winkelcomplex niet is gekocht met het oog op de bedrijfsvoering van de vennootschap.
Het grootste gedeelte van het winkelcomplex is niet uitsluitend dienstbaar aan en geschikt voor de ondernemingsuitoefening van de vennootschap.
Zijn echtgenote had slechts de bedoeling in privé te beleggen, zodat zij de grenzen van de redelijkheid niet heeft overschreden door het gehele pand tot haar privé-vermogen te rekenen.
Hij concludeert tot vernietiging van de uitspraak en vaststelling van het verlies op f. 180.792,-- en een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten.
5. Het standpunt van de inspecteur.
De inspecteur heeft daartegenover – voor zover te dezen van belang, kort samengevat – aangevoerd in het verweerschrift en mondeling ter zitting:
De winkelpercelen binnen het winkelcomplex zijn afzonderlijke winkels, die afzonderlijk zijn verhuurd.
Het winkelperceel a-straat 131 wordt feitelijk en uitsluitend gebruikt door de vennootschap onder firma en vervult een essentiële functie in de onderneming van die vennootschap.
Het winkelperceel behoort tot het verplicht ondernemingsvermogen van belanghebbendes echtgenote.
Hij concludeert tot het ongegrond verklaren van het beroep.
6. De overwegingen omtrent het geschil.
De vraag of een vermogensbestanddeel behoort tot het ondernemings- dan wel privé-vermogen van de belastingplichtige is in beginsel afhankelijk van de wil van de belastingplichtige, zij het dat de belastingplichtige bij zijn keuze daaromtrent dient te blijven binnen de grenzen der redelijkheid.
Vaststaat, dat belanghebbendes echtgenote, die buiten gemeenschap is gehuwd met belanghebbende, een winkelcomplex heeft gekocht bestaande uit een drietal technisch gescheiden en afzonderlijk in gebruik zijnde winkelpercelen elk met een aparte ingang, waarvan het winkelperceel a-straat 131, hetwelk belanghebbendes echtgenote heeft verhuurd aan de vennootschap onder firma tussen belanghebbende en zijn echtgenote, uitsluitend dienstbaar is aan de onderneming van die vennootschap.
Onder zodanige omstandigheden heeft belanghebbendes echtgenote gehandeld in strijd met de hiervoor bedoelde grenzen der redelijkheid door dat winkelperceel – gelijk zij deed – te rekenen tot haar privé-vermogen, nu althans dat winkelperceel onder die omstandigheden gerekend dient te worden tot haar verplichte ondernemingsvermogen.
Aan het hiervoor omschreven oordeel van het hof doet niet af de omstandigheid, zoals door belanghebbende gesteld, dat zijn echtgenote het winkelcomplex gekocht zou hebben met het oogmerk van belegging.
Nu, zoals hiervoor overwogen, het winkelperceel a-straat 131 behoort tot het verplichte ondernemingsvermogen van belanghebbendes echtgenote kunnen de baten en lasten van dat perceel niet worden gerekend tot de inkomsten uit vermogen van die echtgenote, welke belanghebbende – gelijk hij deed – op grond van artikel 5, lid 1, van de Wet, zou kunnen aanmerken als bestanddelen van zijn inkomen.
Het beroep is dan ook ongegrond.
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing:
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 28 januar 2005 door prof. mr. Aardema, vice-president en voorzitter, mr Drion, raadsheer, en mr. drs. Strik, raadsheer-plaatsvervanger, in tegenwoordigheid van de griffier mr. de Jong en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Op 2 februari 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.