4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge artikel 6.20 van de Algemene wet bestuursrecht ( Awb) blijft de inspecteur , indien het beroep tegen het niet tijdig doen van een uitspraak op bezwaar is gericht, verplicht alsnog uitspraak te doen. Wanneer de inspecteur deze verplichting nakomt, doet hij daarna onverwijld mededeling aan het hof, waarna het beroep wordt geacht mede te zijn gericht tegen de uitspraak op bezwaar, tenzij aan het bezwaar geheel tegemoet is gekomen. Het beroep op het niet tijdig doen van een uitspraak kan alsnog gegrond worden verklaard indien de indiener van het beroep daarbij belang heeft. Nu de inspecteur alsnog uitspraak op bezwaar heeft gedaan, welke uitspraak op 7 maart 2002 bij het hof is binnengekomen zal het hof eerst het geschil inhoudelijk behandelen.
4.2 Ingevolge artikel 20 lid 3 van de Algemene wet rijksbelastingen (: Awr) vervalt de bevoegdheid tot naheffen door verloop van vijf jaar na het einde van een kalenderjaar waarin belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend.
Een naheffingsaanslag dient achterwege te blijven indien door het opleggen daarvan beginselen van behoorlijk bestuur worden geschonden.
Op grond van de onder 2.2 genoemde feiten is het hof van oordeel dat de inspecteur, door een naheffingsaanslag ter behoud van rechten op te leggen binnen de in artikel 20 lid 3 Awr genoemde termijn, niet in strijd heeft gehandeld met enig beginsel van behoorlijk bestuur, zodat het gelijk in zoverre aan de zijde van de inspecteur is.
4.3 Belanghebbende doet voor zijn standpunt dat met betrekking tot de onder 2.4. letters c t/m f genoemde panden, zijnde monumentale woonhuizen die na grondige restauratie werden verkocht, de afgetrokken voorbelasting niet behoeft te worden herzien een beroep op het vertrouwensbeginsel voortvloeiend uit de inhoud onder 2.5 genoemde brief en het kennelijk in overeenstemming met de brief door de inspecteur ingenomen standpunt gedurende de daarop volgende boekenonderzoeken.
Het hof kan belanghebbende in zijn standpunt volgen. Het hof baseert zich daarbij op het volgende.
In de brief wordt eerst aangegeven welke informatie door belanghebbende is verstrekt te weten het zich bezighouden met de aankoop van ernstig verwaarloosde monumentale woonhuizen, het doen restaureren daarvan, gevolgd door verkoop van panden na de voltooiing van de restauratie. Deze informatie strookt met de doelstelling van belanghebbende alsmede met de feiten onder 2.1. Daarnaast zijn volgens de brief aard en omvang van de restauratie teneinde de panden weer in hun oude staat te brengen tevens beschreven. Ondanks het feit dat het duidelijk gaat om restauratie van woonhuizen teneinde deze weer in hun oude staat te herstellen ( de bron blijft derhalve bestaan) concludeert de inspecteur daarna zonder enig voorbehoud dat in die situatie sprake is van vervaardiging van onroerend goed, dat mitsdien de stichting als ondernemer dient te worden aangemerkt en met ingang van 1-1-1983 in de administratie zal worden opgenomen en dat belanghebbende omzetbelasting dient te voldoen terzake van de levering van de gerestaureerde panden. In het vervolg van de brief geeft de inspecteur aan hoe met betrekking tot de voorheffing op leveringen en diensten in 1982 moet worden gehandeld ( alleen omzetbelasting voorzover betrekking hebbend op pand N) en dat op de restauratie en levering van het project O, dat blijkens de hierna genoemde kladstukken eind 1982 is verkocht, niet zal worden teruggekomen.
Het hof is van oordeel dat de inhoud van de brief niet anders kan worden uitgelegd dan dat in het eerste deel ervan is vastgelegd dat bij verkoop van geheel gerestaureerde monumentale woonhuizen omzetbelasting in rekening moet worden gebracht en dat vervolgens in het tweede deel van de brief wordt aangegeven wat in dit kader, nu de belastingplicht op 1-1-1983 aanvangt, met betrekking tot een tweetal panden, waarvan er reeds één in 1982 is verkocht, is afgesproken.
De inspecteur heeft betoogd dat de inhoud van de brief door belanghebbende volledig uit zijn context is gerukt, daarbij verwijzend naar de tot de gedingstukken behorende kladstukken.
Het hof is van mening dat de, overigens zeer summiere aantekeningen, zo geformuleerd zijn dat daaruit eveneens kan worden afgeleid dat eerst over de feitelijke werkzaamheden van de stichting is gesproken en daarna over de consequenties van de afspraak met betrekking tot een tweetal panden voor de aangifte 1983. Bovendien wordt in de brief noch in het kladstuk het onderwerp van bespreking beperkt tot dit tweetal panden.
Daaraan doet naar het oordeel van het hof niet af, dat in het gesprek op 14 februari 1983 kennelijk niet over alle werkzaamheden zoals het restaureren voor derden is gesproken, aangezien over het belasten van deze diensten met omzetbelasting geen geschil kan bestaan, afgezien nog van het feit dat van deze werkzaamheden op dat moment nog geen sprake was.
Daarnaast staat vast, zoals blijkt uit de onder 2.5 genoemde boekenonderzoeken, dat nimmer met betrekking tot geheel gerestaureerde en verkochte woonhuizen door de controleambtenaar de vraag aan de orde is gesteld of in al die gevallen waarvan - door de inspecteur niet of niet voldoende weersproken - vaststaat dat deze zich in die controleperioden hebben voorgedaan, wel sprake was van nieuw vervaardigd onroerend goed, terwijl toch zoals de inspecteur in zijn conclusie van repliek stelt per geval moet worden bekeken of van nieuw vervaardigd onroerend goed sprake is.
Ook hieruit leidt het hof af dat het eerste deel van meergenoemde brief een afspraak voor de toekomst behelsde, in die zin dat in ieder geval met betrekking tot geheel gerestaureerde monumentale woonhuizen belanghebbende er vanuit kon gaan dat deze mochten worden beschouwd als nieuw vervaardigd onroerend goed.
4.4 Bovendien is het hof van oordeel dat, wanneer de inspecteur meergenoemde brief niet had verzonden, aan het kennelijk door de inspecteur ingenomen standpunt tijdens de controleonderzoeken, nu vaststaat dat voorbelasting en omzetbelasting terzake van de levering van geheel gerestaureerde woonhuizen onderwerp van het onderzoek is geweest en tevens vaststaat dat tijdens de controleperioden geheel gerestaureerde woonhuizen zijn verkocht, belanghebbende het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat de levering van geheel gerestaureerde monumentale woonhuizen niet als een vrijgestelde levering behoeft te worden aangemerkt.
Aan het bovenstaande doet naar het oordeel van het hof niet af, zoals de inspecteur stelt, dat belanghebbende eveneens panden zonder omzetbelasting en met overdrachtsbelasting levert, aangezien dit panden betreft die na aanvang van de restauratie doch voordat de restauratie was voltooid zijn geleverd en waarbij veelal een restauratie overeenkomst ( aanneemsom inclusief BTW ) met de koper werd gesloten. Overigens betreffen de door de inspecteur in zijn reactie op de pleitnota van belanghebbende genoemde panden, zoals door belanghebbende gesteld en door de inspecteur niet weersproken, gevallen die zich voor een deel hebben voorgedaan in de gecontroleerde perioden en terzake waarvan geen opmerkingen zijn gemaakt. Ook hieraan verbindt het hof de conclusie dat de handelwijze van belanghebbende juist is bevonden.
Ook de stelling van de inspecteur dat de controleambtenaar zich niet over de handelwijze van belanghebbende heeft uitgelaten en dat hij één en ander niet daadwerkelijk heeft onderzocht, kan hem niet baten Voldoende voor opgewekt vertrouwen is immers dat belanghebbende in de gegeven omstandigheden mocht aannemen dat de aangelegenheid door de belastingadministratie op haar fiscale merites is beoordeeld hetgeen, nu het na algehele restauratie verkopen van monumentale woonhuizen als één van de hoofdactiviteiten van de stichting is aan te merken, aangenomen moet worden.
4.5 Op grond van het onder 4.2 t/m 4.4 overwogene volgt dat alleen met betrekking tot de hoogte van de naheffingsaanslag het gelijk aan de zijde van belanghebbende is.
Partijen hebben zich in dit geval eenparig op het standpunt gesteld dat de onderhavige naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot een bedrag van f 10.440,-- enkelvoudige omzetbelasting.