ECLI:NL:GHLEE:2005:AT2483

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
23 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0400544
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Mollema
  • A. Meijeringh
  • H. Kuiper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid in huurovereenkomst en aansprakelijkheid voor schade aan onroerende zaak

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de aansprakelijkheid van twee appellanten voor schade aan een hekwerk, veroorzaakt door één van hen. De appellanten huurden gezamenlijk een onroerende zaak van de geïntimeerde. De centrale vraag was of beide appellanten hoofdelijk aansprakelijk waren voor de schade die door appellant 2 aan het hekwerk was toegebracht. Het hof oordeelde dat er geen grond was om appellant 1 hoofdelijk aansprakelijk te stellen, aangezien alleen appellant 2 de schade had veroorzaakt. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van schuld in de zin van artikel 85 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, en dat er geen andere juridische basis was voor de aansprakelijkheid van appellant 1. Het hof vernietigde het eerdere vonnis van de rechtbank voor wat betreft de veroordeling van appellant 1 en veroordeelde appellant 2 tot betaling van de schade aan de geïntimeerde, die was vastgesteld op Euro 1.059,10. Het hof bekrachtigde het vonnis voor het overige en veroordeelde de appellanten in de kosten van de procedure. De uitspraak werd gedaan op 23 maart 2005.

Uitspraak

Arrest d.d. 23 maart 2005
Rolnummer 0400544
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
2. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk ook te noemen: [appellanten],
procureur: mr S.A. Roodhof,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr P.R. van den Elst.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het kort geding vonnis uitgesproken op 20 oktober 2004 door de voorzieningenrechter van de rechtbank Assen.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 16 november 2004 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van genoemd vonnis met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 1 december 2004.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"tot persistit!"
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"om appellanten bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, in hun hoger beroep tegen het kort-gedingvonnis van 20 oktober 2004, tussen partijen in casu gewezen onder zaaknummer 48446 door de Voorzieningenrechter van de Asser rechtbank, al dan niet onder aanvulling van rechtsgronden, beiden niet-ontvankelijk te verklaren dan wel aan (één van) hen hun vorderingen te ontzeggen, met veroordeling van appellanten in de kosten van deze procedure."
Tenslotte heeft [geïntimeerde] de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellanten] hebben een grief opgeworpen.
De beoordeling
1. Tegen de weergave van de vaststaande feiten onder rechtsoverweging 1 (1.1 t/m 1.5) van het beroepen vonnis is geen grief ontwikkeld, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan.
Voorts staat, als door [appellanten] in eerste aanleg erkend (zie de pleitnotities van [appellanten] in eerste aanleg) vast dat de huurovereenkomst tussen partijen in Nederland is gesloten.
2. Zoals blijkt uit de in de memorie van grieven gegeven toelichting, is de grief gericht tegen de hoofdelijke veroordeling van [appellant 1] tot betaling aan [geïntimeerde] van de geleden schade betreffende het hekwerk (Euro 1.059,10) en tegen de weigering van de in reconventie gevorderde voorziening (opheffing van het beslag op de rekening ten name van [appellant 1] bij de Rabobank).
3. De huurovereenkomst betreft een in Nederland gelegen onroerende zaak. Ingevolge het derde lid van artikel 4 Europees Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (EVO) is op deze huurovereenkomst het Nederlands recht van toepassing, nu niet is gebleken van relevante aanwijzingen voor de toepasselijkheid van enig ander rechtsstelsel.
4. Uit hetgeen [appellanten] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in eerste aanleg (blijkens de overgelegde pleitnotities) hebben aangevoerd, blijkt voorshands in voldoende mate dat zij de onderhavige huurovereenkomst zijn aangegaan met het voornemen het gehuurde gezamenlijk te betrekken en dat het gehuurde hen vervolgens tot hoofdverblijf zou strekken. Nu [appellant 1] en [appellant 2] gehuwd zijn, brengt het bepaalde in artikel 7:266 BW mede dat [appellant 1] van rechtswege als medehuurster moet worden aangemerkt en naast [appellant 2] hoofdelijk aansprakelijk is voor de verplichtingen welke uit de huurovereenkomst voor de huurder(s) voortvloeien.
5. Nu voorshands niet summierlijk is gebleken dat de vordering van [geïntimeerde] terzake van de huurpenningen ondeugdelijk is en terzake geen (voldoende) zekerheid is gesteld, is de in eerste aanleg in reconventie gevorderde voorziening terecht geweigerd. De grief faalt in zoverre.
6. Waar vast staat dat alleen [appellant 2] de schade aan het hekwerk heeft veroorzaakt, valt niet in te zien op grond waarvan [appellant 1] terzake hoofdelijk aansprakelijk zou zijn. Van een schuld als bedoeld in artikel 85 boek 1 BW is in ieder geval geen sprake en een andere grondslag is gesteld noch gebleken.
7. De voorzieningenrechter heeft [appellant 1] derhalve ten onrechte veroordeeld tot hoofdelijke betaling van de betreffende schade. De grief treft in zoverre doel.
Slotsom
8. Het beroepen vonnis dient te worden vernietigd voor wat betreft het onder 3 gegeven dictum in conventie. De betreffende veroordeling zal - opnieuw rechtdoende - alleen ten laste van [appellant 2] worden uitgesproken. Het beroepen vonnis dient voor het overige te worden bekrachtigd. In hoger beroep zullen [appellanten] als grotendeels in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure (salaris procureur:1 punt tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de in conventie onder 3 gegeven veroordeling;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant 2] tot voldoening aan [geïntimeerde] van de geleden schade aan het hekwerk groot Euro 1.059,10;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, waarbij telkens waar de rechtbank in haar dictum over [appellant 2] spreekt, moet worden gelezen [appellanten];
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden begroot op Euro 288,-- aan verschotten en Euro 894,-- aan salaris voor de procureur;
wijst hetgeen meer of anders is gevorderd af;
verklaart dit arrest voor wat de kostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Meijeringh en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 23 maart 2005.