ECLI:NL:GHLEE:2005:AT2848

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
25 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 171/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Pruiksma
  • A. Huiskes
  • J. Keuning
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Discriminatie op basis van leeftijd in de zelfstandigenaftrek volgens de Wet inkomstenbelasting 2001

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden op 25 maart 2005, staat de vraag centraal of het leeftijdscriterium in artikel 3:76, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 een verboden discriminatie vormt in de zin van artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De belanghebbende, geboren in juni 19.., ontving in 2002 een AOW-uitkering en een pensioenuitkering, en had daarnaast winst uit een eigen onderneming. Hij werd voor het jaar 2002 aangeslagen naar een belastbaar inkomen van € 24.340,-. In zijn bezwaarschrift verzocht hij om verlaging van het belastbaar inkomen met de zelfstandigenaftrek, maar de inspecteur wees dit verzoek af op basis van de leeftijdsgrens van 65 jaar.

De belanghebbende ging in beroep tegen deze beslissing, waarbij hij aanvoerde dat de leeftijdsgrens een verboden discriminatie vormt. De inspecteur betwistte dit en stelde dat de verhogingen van de zelfstandigenaftrek sinds 1996 de oorspronkelijke doelstelling van de regeling niet aantasten. Tijdens de zitting op 7 maart 2005 werd de zaak behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten.

Het hof oordeelde dat de leeftijdsgrens van 65 jaar in het licht van de geschiedenis van de zelfstandigenaftrek objectief en redelijkerwijs te rechtvaardigen is. De door de belanghebbende aangevoerde omstandigheden, zoals wijzigingen in belastingwetgeving en de invoering van de euro, rechtvaardigen niet de conclusie dat er sprake is van verboden discriminatie. Het hof concludeerde dat de nationale wetgever niet de grenzen van zijn handelingsvrijheid heeft overschreden en dat het beroep ongegrond is. De uitspraak van het hof bevestigt de geldigheid van de leeftijdsgrens in de zelfstandigenaftrek.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 171/04 25 maart 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen (: de inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem op grond van de Wet op inkomstenbelasting 2001 opgelegde voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2002.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De belanghebbende werd voor het jaar 2002 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aangeslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001, gelijk deze wet voor het onderhavige jaar gold, (hierna: de Wet) van € 24.340,-.
1.2 In het tijdig ingediende bezwaarschrift verzocht belanghebbende het belastbaar inkomen te verlagen met de zelfstandigenaftrek. Gelet op belanghebbendes leeftijd heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 29 januari 2004 aan dat verzoek geen gevolg gegeven.
1.3 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met 3 bijlagen), dat op 19 februari 2004 bij het gerechtshof is ingekomen.
1.4 Nadat de inspecteur een verweerschrift (met 5 bijlagen) had ingediend, heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden ter terechtzitting van 7 maart 2005, gehouden te Leeuwarden. Aldaar verschenen de gemachtigde van belanghebbende en de inspecteur.
1.5 Ter zitting is door de gemachtigde van belanghebbende een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.6 De inhoud van alle voormelde (en hierna nog te noemen) stukken geldt als hier herhaald en ingelast.
2. De feiten
Het hof stelt op grond van de stukken en op grond van het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende (gemotiveerd) weersproken, de volgende feiten vast.
2.1 Belanghebbende, geboren .. juni 19.., genoot in 2002 een uitkering krachtens de AOW van € 15.190,-, een pensioenuitkering van A ad € 5.553,-, alsmede winst uit een voor eigen rekening gedreven onderneming ten bedrage van € 6.402,-
2.2 Die onder de naam B gedreven onderneming omvat een bevrachtingskantoor annex expresse- en koeriersdiensten.
2.3 In het bezwaarschrift tegen de conform de ingediende aangifte geregelde aanslag inkomstenbelasting 2002 verzocht belanghebbende om toekenning van de zelfstandigenaftrek.
2.4 Met een beroep op het bepaalde in het eerste lid van artikel 3:76 van de Wet heeft de inspecteur geweigerd aan dat verzoek tegemoet te komen.
2.5 Tegen die weigering richt zich het beroep.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1 In geschil is de vraag of het leeftijdscriterium in artikel 3:76, eerste lid, van de wet een verboden discriminatie vormt in de zin van artikel 26 IVBPR (: BUPO-verdrag).
3.2 Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend. Hij voert daartoe ondermeer aan dat voor de verhoging van het basisbedrag van de zelfstandigenaftrek sedert 1996 in het kader van terugsluizen van de regulerende energiebelasting, wijzigingen in de Pemba, de heffingsopbrengst van de milieubelastingen, compensatie voor invoering van de euro, en de tweede en derde tranche vergroening, de door de Hoge Raad in BNB 2000/384 genoemde rechtvaardiging niet (meer) opgaat.
3.3 De inspecteur daartegenover is van mening dat de door belanghebbende genoemde verhogingen van de zelfstandigenaftrek sedert 1996 de oorspronkelijke doelstelling van de zelfstandigenaftrek als zodanig niet aantast, en dat van verboden leeftijdsdiscriminatie in zoverre nog immer geen sprake is.
3.4 Voor een meer uitvoerige weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken. Ter zitting zijn geen nadere gronden aangevoerd.
4. De rechtsoverwegingen
4.1 Naar het bepaalde in artikel 3:76, eerste lid, van de wet, geldt de zelfstandigenaftrek voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet en bij het begin van het kalenderjaar de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt.
4.2 Dat belanghebbende aan het urencriterium voldoet, is tussen partijen niet in geschil.
4.3 Ook over het feit dat belanghebbende bij aanvang van het jaar 2002 de leeftijd van 65 jaar reeds had bereikt en daarom tegen de beperking sub 4.1 hiervoor aanloopt, strijden partijen niet.
4.4 Punt van discussie is enkel of het leeftijdscriterium van 65 jaar een verboden discriminatie vormt in de zin van artikel 26 van het zogeheten BUPO-verdrag, hetgeen zou betekenen dat de nationale wetgever een regeling heeft getroffen die de toets van de supranationale kritiek niet zou kunnen doorstaan.
4.5 Meermalen is in het verleden door de Hoge Raad (BNB 1990/212, BNB 1999/202 en BNB 2000/384) beslist dat het betoog dat de (destijds in artikel 44m, eerste lid, Wet IB’64, thans) in artikel 3:76, eerste lid, Wet IB2001, opgenomen beperking van de zelfstandigenaftrek tot ondernemers die nog geen 65 jaar zijn, een verboden discriminatie oplevert, faalt. Redengevend werd geoordeeld dat de leeftijdsgrens van 65 jaar in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van de zelfstandigenaftrek, gelet op het met die aftrek beoogde doel, objectief en redelijkerwijs te rechtvaardigen is, en daarom niet een door het BUPO-verdrag verboden discriminatie oplevert.
4.6 Vraag is dan of de in dit geding door belanghebbende aangevoerde omstandigheden (REB, Pemba, milieubelastingen, invoering euro, vergroening etc.) nu wèl de situatie doen ontstaan dat strijdigheid met het discriminatieverbod van artikel 26 BUPO of artikel 14 EVRM aan de orde is.
4.7 Het hof beantwoordt die vraag ontkennend: immers, bij de door belanghebbende bedoelde latere verhogingen van de zelfstandigenaftrek hebben geen overwegingen een rol gespeeld die de oorspronkelijke doelstelling van de aftrek als zodanig zouden aantasten. In het licht van het met de zelfstandigenaftrek beoogde doel (tegemoetkomen aan specifieke functies van het winstinkomen bij zelfstandigen, te weten consumeren, reserveren en investeren) is er, kort gezegd, niets veranderd aan de strekking van de zelfstandigenaftrek zoals daarvan blijkt uit de Memorie van Toelichting , Wet van 9 februari 1984, Stb. 27, bladzijde 7, en de Nota naar aanleiding van het Eindverslag, bladzijde 2. Het door de nationale wetgever gestelde leeftijdscriterium is daarom ook thans nog objectief en redelijkerwijs te rechtvaardigen.
4.8 De grieven zijn in zoverre vruchteloos voorgesteld.
4.9 Rest dan nog de vraag of de nationale wetgever, door het gekritiseerde onderscheid op grond van leeftijd te handhaven, de grenzen van zijn handelingsvrijheid in internationaalrechtelijk verband heeft overschreden. Dat is niet het geval. In het kader van de beoordeling van een beroep op het gelijkheidsbeginsel dient de rechter na te gaan of op grond van het in de artikelen 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (:BUPO) en 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, opgenomen discriminatieverbod, in een concreet geval sprake is van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Uit de hiervoor genoemde onderdelen uit de parlementaire geschiedenis van de zelfstandigenaftrek blijkt onomstotelijk dat de wetgever heeft gemeend dat voor dat onderscheid (wel of geen 65 jaar oud) een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestond. Vervolgens dient dan acht te worden geslagen op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de mens (EHRM) van 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398, waarin wordt overwogen en beslist dat op fiscaal gebied aan de (nationale) wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van bedoelde EVRM-bepaling als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. De Hoge Raad heeft dat rechtsoordeel overgenomen in zijn arrest van 12 juli 2002, BNB 2002/400, en daarbij overwogen dat van een schending van de artikelen 26 BUPO en 14 EVRM slechts sprake is bij een evidente disproportionaliteit tussen de ongelijke behandeling en het doel dat wordt nagestreefd. Wederom mede gelet op de parlementaire geschiedenis van de zelfstandigenaftrek heeft het hof een zodanige disproportionaliteit in casu niet kunnen aantreffen.
4.10 Ook in zoverre faalt het beroep.
.
5. De slotsom
Het beroep dient als in al zijn onderdelen ongegrond te worden verworpen.
6. Proceskosten
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 25 maart 2005 door mr. Pruiksma, vice-president en voorzitter, Huiskes, raadsheer, en mr. Keuning, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier de heer Gerrits, ondertekend door de voorzitter en voornoemde griffier.
Op 30 maart 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.