Arrest d.d. 25 mei 2005
Rolnummer 0400045
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal en geïntimeerde in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: gedaagde in de zaak met nummer 53513/ HA ZA 02-518, eiser in de zaak met nummer 53536/ HA ZA 02-522;
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr F. van der Hoef,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in het principaal en appellant in het incidenteel appel,
in eerste aanleg: eiser in de zaak met nummer 53513/ HA ZA 02-518, gedaagde in de zaak met nummer 53536/ HA ZA 02-522;
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr M.D. Kalmijn.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 27 november 2002, 23 juli 2003 en 17 december 2003 door de rechtbank te Leeuwarden.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 7 januari 2004 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 21 januari 2004.
De conclusie van de memorie van grieven luidt:
"te vernietigen de vonnissen door de Rechtbank te Leeuwarden op 27 november 2002 gewezen, tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde en wel onder rolnummer 53536 HA ZA 02-522, en tussen appellant als gedaagde en geïntimeerde als eiser gewezen en wel onder rolnummer 53513 HA ZA 02-518 alsmede tegen het vonnis van 23 juli 2003 gewezen onder de hierboven genoemde zaak/rolnummers welke procedures zijn gevoegd alsmede tegen het eindvonnis van de Rechtbank Leeuwarden van 17 december 2003 eveneens gewezen onder bovengenoemde zaak/rolnummers, en, opnieuw rechtdoende,
I te verklaren voor recht dat de tussen partijen gesloten koopovereenkomst in september 2001 betreffende verkoop door geïntimeerde van een woon-winkelpand (voormalige boerderij) staande en gelegen te [plaats] aan de [adres] met erf, ondergrond en verder aan en toebehoren, kadastraal bekend gemeente [naam gemeente], sectie F nummer 1083 groot 58 are en 20 centiare, nog bestaat en dient te worden nagekomen.
Voor het geval geïntimeerde niet meer in staat is om deze tussen partijen gesloten koopovereenkomst na te komen, geïntimeerde te veroordelen tot vergoeding van de door appellant werkelijk geleden schade als gevolg van toerekenbaar tekort schieten door geïntimeerde en de schade welke door appellant wordt geleden tengevolge hiervan nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
II De vorderingen van geïntimeerde in eerste aanleg ingesteld tegen appellant in de zaak onder rolnummer 53513 HA ZA 02-518 af te wijzen
III Geïntimeerde te veroordelen in de proceskosten in beide instanties
Bij memorie van antwoord is door [geïntimeerde] verweer gevoerd en incidenteel geappelleerd met als conclusie:
"bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
Ten principale:
appellant in zijn beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans dit beroep af te wijzen en de vonnissen zoals de Rechtbank Leeuwarden op 27 november 2002, 23 juli 2003 en 17 december 2003 te bekrachtigen - zonodig onder aanvulling en/of verbetering der gronden - dit laatste met inachtname van hetgeen is aangevoerd in het incidentele appel - en appellant te veroordelen in de kosten van het appel;
In het incidenteel appel:
het is op de gronden zoals aangevoerd in het incidentele appel dat mr. M.D. Kalmijn als procureur van appellant onder overlegging van het procesdossier in eerste aanleg de eer heeft te concluderen dat het Uw Gerechtshof moge behage, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. de vonnissen van de Rechtbank Leeuwarden van 27 november 2002, 23 juli 2003 en 17
december 2003 te vernietigen voor zover deze zien op de procedure gewezen onder
rolnummer 53513/HA ZA 02-528 en daarbij geïntimeerde alsnog te veroordelen
conform de vorderingen zoals deze door appellant werden ingesteld bij dagvaarding van
4 juli 2002;
2. de vonnissen van de Rechtbank Leeuwarden van 27 november 2002, 23 juli 2003 en 17
december 2003 gewezen onder rolnummer 53536/HA ZA 02-522 te bekrachtigen, dit
laatste zo nodig onder de aanvulling en/of verbetering der gronden
3. appellant te veroordelen in de kosten van het incidentele appel in beide procedures
alsmede in de kosten van eerste aanleg in de procedure die gewezen werd onder
rolnummer 53513/HA ZA 02-528;
Door [appellant] is in het incidenteel appel geantwoord met als conclusie:
"om de incidenteel aangevoerde grieven allen te verwerpen,"
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft in het principaal appel drie grieven opgeworpen.
[geïntimeerde] heeft in het incidenteel appel zes grieven opgeworpen.
De beoordeling
De ontvankelijkheid
1. Omdat [appellant] geen grieven heeft gericht tegen het tussenvonnis d.d. 27 november 2002 dient hij in zijn hoger beroep tegen dit vonnis niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De feiten
2. Nu de vaststelling van de feiten door de rechtbank onder het hoofd "vaststaande feiten" in het vonnis d.d. 23 juli 2003 noch door grieven noch anderszins is bestreden, zal ook het hof van die feiten hebben uit te gaan.
Kern van het geschil
3. [geïntimeerde] heeft in september 2000 aan [appellant] de onroerende zaak aan de [adres] te [plaats] verkocht. In art. 15 lid 1 sub a van de koopovereenkomst is bepaald dat de overeenkomst ontbonden kan worden, indien met betrekking tot de verwezenlijking van een gepland project op het verkochte geen vrijstelling wordt verleend als bedoeld in art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). [appellant] heeft zich hierbij verplicht om al datgene te doen wat nodig is ter verkrijging van deze vrijstelling. Bij brief d.d. 6 juni 2002 van zijn raadsman heeft [geïntimeerde] een beroep gedaan op deze ontbindende voorwaarde, omdat volgens hem gebleken was dat de gemeente het verzoek ex art. 19 WRO heeft afgewezen.
4. Omdat [appellant] de geldigheid van deze ontbinding betwistte heeft hij conservatoir beslag tot levering op de onroerende zaak doen leggen. Op vordering van [geïntimeerde] heeft de voorzieningenrechter dit beslag opgeheven, omdat hij van oordeel was dat [geïntimeerde] de overeenkomst op goede gronden heeft ontbonden, aangezien - kort gezegd - van [geïntimeerde] na twee jaar wachten niet gevergd kon worden dat hij nog langer zou wachten.
5. Op basis van dit feitencomplex zijn over en weer de volgende rechtsvorderingen aanhangig gemaakt:
door [appellant] in de procedure met rolnummer 53536 HA ZA 02-522:
a) de verklaring voor recht dat de tussen partijen gesloten overeenkomst nog steeds bestaat;
door [geïntimeerde] in de procedure met rolnummer 53513 HA ZA 02-518:
a) de verklaring voor recht dat:
* [appellant] (ernstig) toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen jegens [geïntimeerde];
* [geïntimeerde] gerechtigd was de overeenkomt buitengerechtelijk te ontbinden;
* [appellant] door zijn tekortkoming schadeplichtig is;
b) [appellant] te veroordelen tot betaling van de contractuele boete van Euro 54.453,63;
c) [appellant] te veroordelen tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] heeft geleden door de tekortkoming en het onrechtmatig handelen van [appellant], één en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
Het hoger beroep
6. Het principaal appel van [appellant] richt zich tegen de vonnissen van de rechtbank in beide hierboven weergegeven gevoegde zaken.
Het incidenteel appel is - gezien de (toelichting op de) grieven - enkel gericht tegen de vonnissen d.d. 23 juli en 17 december 2003, voorzover gewezen in de procedure met rolnummer 53513/ HA ZA 02-518.
De behandeling van het principaal appel
zaak 53536/ HA ZA 02-522
7. Met grief I in het principaal appel richt [appellant] zich tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis d.d. 23 juli 2003 (r.o. 3.2) dat de koopovereenkomst door [geïntimeerde] op grond van art. 15 lid 1 sub a op juiste gronden is ontbonden. Volgens [appellant] kan de ontbinding door de brief d.d. 31 mei 2002 van raadsman Van der Zee om de volgende redenen geen stand houden:
a) het beroep op de ontbinding is niet - zoals art. 15 lid 3 wel voorschrijft - gedaan door een schriftelijke mededeling aan de notaris;
b) het beroep is in strijd met art. 15 lid 3 niet gedocumenteerd gedaan;
c) [geïntimeerde] heeft [appellant] geen redelijke termijn gesteld.
8. Het hof stelt voorop dat het niet-naleven van een bedongen vormvoorschrift - zoals in casu de eis van een schriftelijke en gedocumenteerde mededeling aan de notaris - in beginsel in de weg staat aan het totstandkomen van het met de rechtshandeling beoogde rechtsgevolg. Het is echter mogelijk dat een als gevolg van de overeenkomst geldende regel niet van toepassing is, omdat dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
8.1. [geïntimeerde] heeft in dit kader aangevoerd dat het beroep van [appellant], hierboven sub a weergegeven, onterecht is aangezien "het doel en de strekking van het doen van de mededeling aan het kantoor van de notaris erin is gelegen dat de wederpartij het bericht zal ontvangen. Daarmee is voldaan aan de strekking van de bepaling zoals opgenomen in artikel 15 van de koopovereenkomst aangaande de notaris, dit laatste voor zover ten onrechte zou worden aangenomen dat de mededeling zoals deze is gedaan middels tussenkomst van de notaris diende te geschieden." (memorie van antwoord, sub 23).
8.2. Het hof is van oordeel dat in het onderhavige geval - waarin na de ondertekening van de koopovereenkomst op het moment van het beroep op de ontbindende voorwaarde al bijna twee jaar was verstreken, terwijl niet is gesteld of anderszins is gebleken dat de notaris ten tijde van dit beroep nog actief bij de zaak betrokken was - van [appellant] verwacht mag worden dat hij feiten en omstandigheden aanvoert die een beroep op het ontbreken van "een schriftelijke mededeling aan de notaris" in de zin van art. 15 lid 3 van de koopovereenkomst rechtvaardigen. Nu [appellant] zijn beroep op dit formele vereiste niet in deze zin heeft onderbouwd, terwijl ook niet is gebleken dat hij op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad, doordat de betreffende mededeling niet schriftelijk aan de notaris is gericht, gaat het hof aan dit beroep van [appellant] verder voorbij.
9. Wat betreft het niet-gedocumenteerd zijn van de ontbinding d.d. 6 juni 2002, overweegt het hof dat [appellant] heeft nagelaten om aan te geven, waarmee [geïntimeerde] zijn beroep had moeten documenteren, terwijl hij ook niet heeft gesteld dat hij door het ontbreken van enige documentatie in zijn belang is geschaad. Het hof gaat daarom ook aan het verweer sub b voorbij. Het hof betrekt hierbij dat er van uitgegaan mag worden dat de eis van documentatie in de eerste plaats betrekking heeft op de relevante administratiefrechtelijke stukken in het kader van de vrijstellingsprocedure, waarbij niet [geïntimeerde] maar [appellant] betrokken was.
10. Tenslotte beroept [appellant] zich op het feit dat [geïntimeerde], voordat hij tot ontbinding is overgegaan, geen termijn heeft gesteld.
10.1. Het hof overweegt dat het in beginsel voor een beroep op een ontbindende voorwaarde - anders dan het geval kan zijn bij ontbinding van de overeenkomst op grond van art. 6:265 BW - niet nodig is om eerst nog een termijn te stellen, waarin de wederpartij alsnog de niet-vervulling van deze voorwaarde kan bewerkstelligen. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in bepaalde omstandigheden echter met zich brengen dat een dergelijke termijn wel dient te worden gesteld.
10.2. [appellant] heeft nochtans nagelaten feiten en omstandigheden aan te voeren die in dit specifieke geval tot het stellen van een nadere termijn noopten, bijvoorbeeld gelegen in het feit dat op korte termijn de vereiste vrijstelling verleend zou worden. Het hof acht hetgeen door [appellant] is gesteld omtrent de ontstane patstelling bij de gemeente (zie memorie van grieven, blz. 6, derde alinea) hiertoe ontoereikend, omdat hieruit niet blijkt dat er binnen een redelijke termijn enig uitzicht op het beoogde resultaat bestond. Ook overigens is het niet aannemelijk geworden dat de beoogde vrijstelling alsnog door de gemeente verleend zou worden, zodat het hof ervan uitgaat dat [geïntimeerde] geen nadere termijn behoefde te stellen, voordat het hem vrijstond zich te beroepen op de ontbindende voorwaarde.
11. Uit het voorgaande volgt dat grief I in het principaal geen doel treft en het hoger beroep van [appellant], voorzover het betreft de uitspraak in de zaak met rolnummer 53536/ HA ZA 02-522, dient te worden verworpen.
zaak 53513/ HA ZA 02-518
12. Omdat uit de behandeling van grief I in het principaal appel volgt dat [geïntimeerde] de koopovereenkomst op juiste gronden heeft ontbonden, dienen ook de grieven II en III in het principaal appel, die beiden uitgaan van de situatie dat de ontbinding van de koopovereenkomst geen stand kan houden, ongegrond te worden verklaard.
Behandeling van het incidenteel appel
13. Volgens grief I in het incidenteel appel heeft de rechtbank ten onrechte de werking van art. 14 van de koopovereenkomst bij haar beslissing buiten toepassing gelaten. Het betoog van [geïntimeerde] komt erop neer dat [appellant] in de nakoming van zijn verplichtingen uit hoofde van art. 15 van de overeenkomst toerekenbaar tekort is geschoten en uit dien hoofde in verzuim is komen te verkeren. Het belang van [geïntimeerde] bij grief I is, gezien de toelichting erop, gelegen in de vraag of [appellant] op grond van art. 14 lid 2 sub a van de koopovereenkomst een boete van 10% van de koopsom aan [geïntimeerde] verschuldigd is.
14. In de eerste plaats constateert het hof dat [appellant] zich niet heeft beroepen op art. 14 lid 5 van de koopovereenkomst, volgens welke bepaling de beoordeling van de vraag of er sprake is van een tekortkoming aan de notaris is voorbehouden. Het hof acht zich derhalve bevoegd om in de beoordeling van de grieven van [geïntimeerde] te treden, ook voorzover deze de vraag betreffen of [appellant] toerekenbaar tekort is geschoten in de uitvoering van de koopovereenkomst.
15. Art. 14 lid 2 van de koopovereenkomst luidt als volgt:
" Indien één van de partijen, na bij aangetekend schrijven in gebreke te zijn gesteld, gedurende acht dagen tekortschiet in de nakoming van één of meer van haar verplichtingen - daaronder begrepen het niet tijdig betalen van de waarborgsom of het niet tijdig stellen van een correcte bankgarantie - is deze partij in verzuim en heeft de wederpartij de al dan niet subsidiaire keus tussen:
a) (....)
b) de overeenkomst door een schriftelijke verklaring voor ontbonden te verklaren en betaling van een onmiddellijk opeisbare boete te vorderen van 10 procent van de koopprijs."
15.1. Het hof is van oordeel dat, nu [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan de vereisten van deze bepaling - immers, hij heeft [appellant] bij brief d.d. 31 mei 2002 van zijn raadsman niet gesommeerd om binnen 8 dagen alsnog zijn verplichtingen na te komen - er geen grond is geweest voor een ontbinding ex art. 14 lid 2 sub a van de overeenkomst. Het hof betrekt hierbij ook nog dat [geïntimeerde] de overeenkomst bij brief d.d. 6 juni 2002 van zijn raadsman reeds 6 dagen na deze sommatie heeft ontbonden en daarbij bovendien uitdrukkelijk heeft gesteld dat er een beroep werd gedaan op de ontbindende voorwaarde van art. 15 lid 1 sub a van de overeenkomst, en verder in deze brief niet heeft gerept over enige toerekenbare tekortkoming van de kant van [appellant].
15.2. Omdat [geïntimeerde] uitsluitend aanspraak kan maken op de contractueel overeengekomen boete van 10% van de koopsom in geval van ontbinding van de koopovereenkomst uit hoofde van art. 14 lid 2 sub a, dient zijn vordering op dit punt derhalve te worden afgewezen. Grief I in het incidenteel treft dan ook geen doel.
16. De grieven II, III en IV in het incidenteel appel betreffen in essentie allen de vraag of [appellant] in de uitvoering van de koopovereenkomst toerekenbaar tekort is geschoten. Dit betreft dan klaarblijkelijk met name de verplichting van [appellant] "om al datgene te doen wat nodig is ter verkrijging van de hiervoor in lid a bedoelde vrijstelling, de hiervoor in lid b bedoelde vergunning, de hiervoor in lid c bedoelde toestemming en de uitslag van het hiervoor in lid d bedoelde bodemonderzoek." (art. 15 lid 1, tweede alinea).
16.1. Het belang van [geïntimeerde] bij de vraag of [appellant] aldus toerekenbaar tekort is geschoten, is gelegen in de hiervan afhankelijke schadeplichtigheid van [appellant] op grond van art. 14 lid 1 van de overeenkomst:
"Bij niet of niet tijdige nakoming van de overeenkomst anders dan door niet toerekenbare tekortkoming (overmacht) is de nalatige aansprakelijk voor alle daaruit voor de wederpartij ontstane schade met kosten en rente, ongeacht het feit of de nalatige in verzuim is in de zin van het volgende lid."
Het incidenteel appel van [geïntimeerde] richt zich, gezien het gestelde in de memorie van antwoord, tevens houdende memorie van grieven in incidenteel appel, sub 64, mede tegen de afwijzing door de rechtbank van zijn vordering op dit punt (zie inleidende dagvaarding, petitum sub 3).
16.2. Het hof overweegt dat [appellant] zich in hoger beroep niet heeft gericht tegen het feit dat de rechtbank hem heeft belast met het bewijs van zijn stelling dat hij voldaan heeft aan zijn inspanningsverplichting, zoals hiervoor in r.o. 16 aangehaald. Nu [appellant] in hoger beroep bovendien niet een aanbod heeft gedaan om ten bewijze van zijn stellingen op dit punt aanvullend bewijs te leveren, beperkt het oordeel van het hof zich in de eerste plaats tot de vraag of uit hetgeen de door de rechtbank gehoorde getuigen hebben verklaard, afgeleid kan worden dat [appellant] zich voldoende heeft ingespannen in de zin van art. 15 lid 1 tweede alinea.
17. Het hof zal nu eerst treden in de vraag in hoeverre [appellant] aan zijn verplichting uit hoofde van art. 15 lid 1 tweede alinea heeft voldaan door de inspanningen van een derde, namelijk [betrokkene]. [appellant] heeft klaarblijkelijk per gelijke datum als die van de koopovereenkomst tussen partijen de onroerende zaak (door)verkocht aan [betrokkene], waarbij partijen onder meer de ontbindende voorwaarden zijn overeengekomen dat [betrokkene] een sloopvergunning en een bouwvergunning van de gemeente Leeuwarden zou verkrijgen (zie getuigenverklaringen [appellant] en [betrokkene] d.d. 15 oktober 2003).
18. Het hof stelt voorop dat het een schuldenaar in beginsel vrij staat om de nakoming van een op hem rustende verbintenis te bewerkstelligen door de feitelijke inspanningen van een derde, mits er geen sprake is van omstandigheden die zich hiertegen verzetten. Bij dit laatste valt met name te denken aan het geval dat de schuldeiser met de schuldenaar heeft gecontracteerd juist in verband met zijn bijzondere kennis en/of ervaring.
18.1. Bij het gebruik maken van een derde ter uitvoering van een verbintenis, is het bovendien niet nodig dat de derde door de schuldenaar is gecontracteerd ter uitvoering van deze verbintenis, of zich zelfs maar bewust is van het feit dat hij zijn inspanningen (mede) verricht ter uitvoering van de overeenkomst tussen schuldenaar en schuldeiser.
18.2. Aangezien door [geïntimeerde] geen omstandigheden zijn gesteld, bijvoorbeeld de specifieke deskundigheid op het terrein van planontwikkeling van [appellant], die met zich brengen dat de betreffende inspanningsverplichting slechts door [appellant] zelf verricht mocht worden, zal het hof derhalve bij de beoordeling van de vraag of [appellant] aan zijn inspanningsverplichting uit hoofde van art. 15 lid 1 tweede alinea heeft voldaan, mede de inspanningen van [betrokkene] betrekken. Het hof overweegt hierbij dat uit de getuigenverklaringen van [appellant] en [betrokkene] afgeleid kan worden dat zij gezamenlijk een aantal keren bij [geïntimeerde] zijn geweest en hem toen hebben geïnformeerd over de stand van zaken, terwijl niet gesteld of anderszins gebleken is dat [geïntimeerde] toen enige kritische kanttekening over de betrokkenheid van [betrokkene] heeft gemaakt.
19. Een zelfstandige heroverweging van al hetgeen de in prima gehoorde getuigen hebben verklaard, brengt het hof ertoe dat het oordeel van de rechtbank dat [appellant] is geslaagd in het hem opgedragen bewijs, op de gronden als omschreven in het beroepen eindvonnis, dient te worden overgenomen. Hetgeen [geïntimeerde] ter toelichting op zijn grieven III en IV heeft aangevoerd, is ontoereikend om daaraan af te doen.
De grieven II, III en IV in het incidenteel appel treffen dan ook geen doel.
20. Met grief V komt [geïntimeerde] op tegen de afwijzing door de rechtbank van de door hem gevorderde buitengerechtelijke incassokosten op basis van het rapport Voorwerk II (twee punten van het toepasselijk liquidatietarief)
20.1. Het hof leidt uit de door [geïntimeerde] overgelegde urenspecificatie af dat de door zijn raadsman in rekening gebrachte tijd grotendeels besteed is aan het concipiëren van processtukken. Dit zijn werkzaamheden die worden gedekt door een proceskostenveroordeling. Het hof overweegt voorts dat de vordering van [geïntimeerde] in deze procedure grotendeels zal worden afgewezen, terwijl uit het feit dat hij deze kosten begroot op 2 punten van het in de procedure in eerste aanleg toepasselijke liquidatietarief, afgeleid kan worden dat de door hem gevorderde buitengerechtelijke incassokosten betrekking hebben op zijn vorderingen in deze procedure.
20.2. Hiertegenover is door [geïntimeerde] onvoldoende gesteld dat de toewijzing van de door hem gevorderde buitengerechtelijke incassokosten kan rechtvaardigen.
20.3. Ook grief V treft mitsdien geen doel.
21. Omdat de voorgaande grieven geen doel treffen, is ook grief VI, die hier op voortbouwt, ten onrechte opgeworpen.
Slotsom
22. [appellant] zal in zijn hoger beroep tegen het tussenvonnis d.d. 27 november 2002 niet-ontvankelijk worden verklaard.
22.1. De grieven in het principaal en in het incidenteel appel treffen geen doel. De vonnissen d.d. 23 juli 2003 en 17 december 2003 zullen dan ook in beide (gevoegde) zaken (rolnr. 53513/ HA ZA 02-518 en rolnr. 53536/ HA ZA 02-522) bekrachtigd worden.
22.2. [appellant] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van het principaal appel worden veroordeeld (tarief VII, één punt). [geïntimeerde] zal, om dezelfde reden, in de kosten van het incidenteel appel veroordeeld worden (tarief VII, half punt) .
De beslissing
Het gerechtshof:
In het principaal appel
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk tegen het tussenvonnis d.d. 27 november 2002;
In het principaal appel in de zaak met rolnummer 53536/ HA ZA 02-522:
bekrachtigt de vonnissen d.d. 23 juli 2003 en 17 december 2003;
In het principaal en incidenteel appel in de zaak met rolnummer 53513/ HA ZA 02-518;
bekrachtigt de vonnissen d.d. 23 juli 2003 en 17 december 2003;
Ten aanzien van de proceskosten in hoger beroep:
veroordeelt [appellant] in de kosten van het principaal appel en begroot die tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] op Euro 245,-- aan verschotten en op
Euro 3.895,-- voor salaris voor de procureur;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het incidenteel appel en begroot die tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellant] op nihil aan verschotten en op Euro 1.947,50 voor salaris voor de procureur;
In het incidenteel appel:
verklaart dit arrest wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Streppel, voorzitter, Makkinga en Verschuur, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 25 mei 2005.