ECLI:NL:GHLEE:2005:AT7071

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0300091
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. Knijp
  • Bax-Stegenga
  • De Bock
  • J. Streppel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van een schadevordering op basis van de Ziekenfondswet

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, betreft het een hoger beroep van RZG Zorgverzekeraar U.A. tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. De zaak is een vervolg op een tussenarrest van 8 december 2004, waarin het hof al had vastgesteld dat de geïntimeerde bezwaar had gemaakt tegen het besluit dat ten grondslag lag aan de acceptgiro. RZG had in haar akte aangegeven niet in staat te zijn om het besluit dat aan de schadevordering ten grondslag ligt, te overleggen. Het hof concludeert dat RZG niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering, omdat de geldigheid van het besluit in de administratiefrechtelijke rechtsgang nog niet is vastgesteld. Dit is een noodzakelijke voorwaarde voor het verkrijgen van een executoriale titel tot schadevergoeding op basis van de Ziekenfondswet.

Het hof heeft vastgesteld dat RZG niet heeft voldaan aan het verzoek om een afschrift van de brief die de acceptgiro begeleidde, over te leggen. Bovendien is er geen bewijs dat de brief die RZG op 19 februari 2001 naar de geïntimeerde heeft gestuurd, kan worden aangemerkt als een besluit dat grondslag kan bieden voor de vordering. Het hof benadrukt dat het ontbreken van een geldig besluit een belemmering vormt voor de toewijzing van de vordering van RZG.

De beslissing van de rechtbank om de vordering van RZG af te wijzen, wordt bekrachtigd. RZG wordt als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die aan de zijde van de geïntimeerde op nihil zijn begroot. Het hof heeft de zaak behandeld in een openbare terechtzitting op 11 mei 2005, waarbij de uitspraak is gedaan door een enkelvoudige kamer onder leiding van vice-president J. Streppel.

Uitspraak

Arrest d.d. 11 mei 2004
Rolnummer 0300091
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
de onderlinge waarborgmaatschappij OWM RZG Zorgverzekeraar U.A.,
gevestigd te Groningen,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: RZG,
procureur: mr P. Bollema,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
niet verschenen.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 8 december 2004 wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
RZG heeft een akte met producties genomen, waarna zij de stukken opnieuw heeft overgelegd voor arrest.
De verdere beoordeling
1. RZG heeft in haar akte aangegeven niet in staat te zijn tot het overleggen van (een afschrift van) het besluit dat ten grondslag ligt aan de onderhavige vordering op [geïntimeerde] tot schadevergoeding. Wél heeft RZG enkele computer-uitdraaien overgelegd, waaruit zou moeten blijken dat op 19 februari 2001 een brief aan [geïntimeerde] is verzonden, in welk verband RZG aangeeft dat deze brief "behelst de vordering op grond van een onrechtmatige inschrijving".
2. Naar het hof vaststelt, gaat het hier om een - niet nader van bijzonderheden met betrekking tot [geïntimeerde] voorzien - model voor een standaard brief, waarin de geadresseerde onder meer wordt uitgenodigd om aan te geven of hij gedurende de periode waarover RZG stelt dat geadresseerde ten onrechte als ziekenfondsverzekerde stond ingeschreven, tevens bij een andere verzekeringsmaatschappij was verzekerd, in welk geval alsdan een wijziging door RZG van de "claim" tot een bedrag van 10 of 20 % van het oorspronkelijke schadebedrag zal plaatsvinden. Enige aanduiding van rechtsmiddelen in de zin van art. 3:45 Awb ontbreekt in de betreffende brief.
3. Nog daargelaten of RZG aldus in toereikende mate heeft aangetoond dat zij op 19 februari 2001 een dergelijke brief heeft gericht tot [geïntimeerde], volgt uit het voorgaande dat de brief niet kan worden aangemerkt als een besluit dat grondslag kan bieden aan de vordering op [geïntimeerde] tot schadevergoeding. Reeds het ontbreken van een zodanig besluit staat aan de toewijzing van het door RZG gevorderde in de weg. Daar komt nog het volgende bij.
4. RZG heeft niet voldaan aan het verzoek van het hof tot overlegging van een afschrift van de brief die de aan [geïntimeerde] toegezonden acceptgiro heeft begeleid. Het hof heeft voorts bij tussenarrest reeds vastgesteld dat er als onbetwist van uitgegaan dient te worden dat [geïntimeerde] bezwaar heeft gemaakt tegen het aan genoemde acceptgiro ten grondslag liggende besluit. Uit de akte van RZG volgt dat zij niet op het bezwaar heeft beslist.
5. Aldus doet zich de situatie voor waarin RZG, ook wanneer veronderstellenderwijs zou worden uitgegaan van een aan de onderhavige schadevordering ten grondslag liggend besluit, niettemin in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu immers in de daartoe door [geïntimeerde] gevolgde administratiefrechtelijke rechtsgang de geldigheid van bedoeld aan de vordering ten grondslag liggende besluit (nog) niet is vastgesteld, terwijl de geldigheid van zodanig besluit een voorwaarde is voor het verschaffen door de civiele rechter aan RZG van een executoriale titel tot het verkrijgen van een op de Ziekenfondswet gebaseerde schadevergoeding.
6. Op dat laatste stranden tevens de pogingen van RZG, zoals blijkend uit haar akte, tot het thans aan de civiele rechter voorleggen van argumenten die thuis horen in de daartoe bestemde administratiefrechtelijke rechtsgang.
7. Het bovenoverwogene leidt ertoe dat de beslissing van de rechtbank tot afwijzing van het door RZG gevorderde, op de gronden zoals boven weergegeven dient te worden bekrachtigd. Hetgeen RZG in haar stukken in hoger beroep tegen die beslissing voorts nog heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden, en behoeft verder geen afzonderlijke bespreking.
8. Als de in hoger beroep in het ongelijk te stellen partij dient RZG te worden veroordeeld in de kosten van deze instantie.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt op de gronden zoals boven vermeld, het vonnis d.d. 15 november 2002, waarvan beroep;
veroordeelt RZG in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil aan verschotten en nihil voor salaris.
Aldus gewezen door mrs Knijp, voorzitter, Bax-Stegenga en De Bock, raden, en uitgesproken door mr Streppel, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Visser als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 11 mei 2005.