ECLI:NL:GHLEE:2005:AT7385

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 688/03 Vennootschapsbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • prof. mr. E. Aardema
  • mr. G.M. van der Meer
  • prof. dr. J.J.M. Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingheffing op vergoeding voor bedrijfsverplaatsing van aandeelhouders

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 10 juni 2005, staat centraal of de inspecteur van de Belastingdienst terecht een bedrag van ƒ 425.000,-- heeft gerekend tot de belastbare winst van de belanghebbende, X B.V. De inspecteur had een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbare bedrag was verhoogd naar ƒ 500.072,--. De belanghebbende, vertegenwoordigd door haar gemachtigde, betwistte deze verhoging en stelde dat zij geen contractpartij was bij de overeenkomst die leidde tot de vergoeding van ƒ 425.000,--. Deze vergoeding was betaald door de gemeente Groningen aan de broers van de directeur van de belanghebbende, C, in verband met de gedwongen verplaatsing van hun bedrijfsactiviteiten. De belanghebbende stelde dat de vergoeding niet aan haar toekwam en derhalve niet als winst kon worden aangemerkt.

Het hof oordeelde dat de overeenkomst tussen de gemeente en de broers was aangegaan en niet met de belanghebbende. De inspecteur had niet voldoende aangetoond dat de broers namens de belanghebbende handelden. Het hof concludeerde dat de vergoeding van ƒ 425.000,-- niet aan de belanghebbende toekwam en dat de inspecteur de belastbare winst ten onrechte had verhoogd. De uitspraak van de inspecteur werd vernietigd, evenals de navorderingsaanslag en de opgelegde verhoging. Tevens werd de inspecteur veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de belanghebbende.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 03/00688 10 juni 2005
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord kantoor Groningen (: de inspecteur) gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de aan haar opgelegde navorderingsaanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1997.
1. Ontstaan en loop van het geding.
1.1. Met dagtekening 31 december 2002 heeft de inspecteur de
onderhavige navorderingsaanslag aan de belanghebbende opgelegd, berekend naar een belastbaar bedrag van ƒ 477.360,--. De in de navorde-ringsaanslag begrepen belasting heeft de inspec-teur met 100% verhoogd, waarvan hij 50% heeft kwijtgescholden. Voorts is er een bedrag van aan heffingsrente bere-kend.
1.2. Op het tijdig namens de belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 juli 2003 de navorderingsaanslag verminderd tot een, bere-kend naar een belastbaar bedrag van ? 352.360,--. Van de verhoging is 75% kwijtgescholden. Tevens is er heffingsrente in rekening gebracht.
1.3. Namens belanghebbende is tegen deze uitspraak op 15 augustus 2003 een beroepschrift (met bijlagen) ingediend, dat bij brief (met bijlagen) van 9 december 2003 is aangevuld. De inspecteur heeft op 31 maart 2004 een verweerschrift (met bijlagen) ingediend.
1.4. Op 30 augustus 2004 heeft belanghebbendes gemachtigde een conclusie van repliek bij het gerechtshof ingediend. Van de inspecteur is op 14 september 2004 een conclusie van dupliek ontvangen.
1.5. De zaak is behandeld ter zitting van 31 januari 2005, gehouden te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde mr. A, bijgestaan door B, alsmede de inspecteur.
1.6. Voorafgaand aan de zitting heeft belanghebbendes gemachtigde een pleitnota ingediend, die als ter zitting voorgedragen wordt beschouwd. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.7. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen het volgende vast.
2.1. De heer C is in het onderhavige jaar directeur en enig aandeelhouder van D B.V. (later X B.V. genoemd en hierna aangeduid als de belanghebbende). C staat als bevoegd bestuurder in het handelsregister geregistreerd. De belanghebbende was gevestigd en kantoorhoudend aan de a-weg 102a te Z, alwaar een loods stond waarin klein/licht materieel werd gestald en een kantoorruimte was ingericht. De zonen van C, E en F (: de broers), waren destijds manager bij de belanghebbende en hadden een beperkte handelingsbevoegdheid naar buiten toe met betrekking tot de dagelijkse gang van zaken.
In 1998 heeft een herstructurering plaatsgevonden. D B.V. is gewijzigd in X B.V. en de activa en passiva zijn overgedragen aan een nieuw opgerichte dochter G B.V. waarvan belanghebbende 100 percent aandeelhouder is.
2.2. De onroerende zaak a-weg 124 te Z was eigendom van de broers. De onroerende zaak bestond uit een bij de broers in gebruik zijnde boerderij (waarin twee woningen) en uit een bedrijfsruimte (schuur en achtergelegen erf). De bedrijfsruimte werd sinds 15 oktober 1986 verhuurd aan belanghebbende voor een periode van 10 jaren. Daarna werd de overeenkomst geacht te zijn verlengd met een termijn van telkens 5 jaren. Het gehuurde was blijkens de overeenkomst uitsluitend bestemd om te worden gebruikt als stalling/parkeren materieel c.q. bouw loods op het terrein. De belanghebbende heeft een uit een stalen contructie met hout opgetrokken demontabele loods op het terrein neergezet. Voor deze loods was ten behoeve van de belanghebbende een opstalrecht gevestigd. Feitelijk was er ook een kantoorruimte.
2.3. In 1995/1996 zijn de broers door de gemeente Groningen benaderd om de bij hen in eigendom zijnde onroerende zaak aan de gemeente te verkopen of te ruilen tegen een elders gelegen vergelijkbare onroerende zaak. Voormeld voorstel werd gedaan in verband met de door de gemeente nieuw te ontwikkelen woningbouwlocatie H. Gebleken was dat de gemeente alleen op deze wijze een bij C in eigendom en voor het plan benodigd (deel van een) perceel land, kon verwerven. In een memo van 16 februari 1996 van de gemeente Groningen (inclusief voorstel aan het college) staat hierover onder andere het volgende vermeld:
'Zoals bekend waren C en cons niet bereid het voor het plan benodigde deel van een perceel grasland op zich te verkopen.
C en cons wensten het totale bezit aldaar, te weten 2 woningen alsmede de bedrijfsruimten voor hun schoonmaakbedrijf en 18828 m² grond te ruilen voor de onlangs door de gemeente aangekocht boerderij a-laan 2 met enig bijliggend grasland.'
en
'In het kader van deze actieve aankoop hebben wij met de familie C, wonende a-weg te Z overeenstemming bereikt betreffende een ruilovereenkomst'.
2.4. Bij een op 1 mei 1996 verleden notariële akte van ruiling en levering hebben de broers de bij hen in eigendom zijnde onroerende zaak aan de gemeente overgedragen, is het voortgezet (tijdelijk) gebruik van de onroerende zaak verkregen en hebben zij van de gemeente geleverd gekregen de boerderij (met stallen, erf en ondergrond en percelen grasland) gelegen aan de a-laan 2 te Z. De akte is onder andere aangegaan onder de ontbindende voorwaarde dat beide partijen het recht hebben de koop te ontbinden indien de koopovereenkomst tussen de heer C senior en de gemeente met betrekking tot de verkoop van een naastgelegen perceel land wordt ontbonden (ter zake van welke verkoop een aparte overeenkomst is gesloten tussen de gemeente en C). Tevens wordt in artikel 21, lid 1, van voornoemde akte onder het hoofdstuk 'bedrijfsverplaatsing en arbitrage' het volgende bepaald.
'Indien de alsdan daartoe bevoegde gemeente (Eelde dan wel Groningen) niet uiterlijk op 2 januari 1998 de benodigde vergunning(en) heeft verleend, dan wel schriftelijk heeft toegezegd de benodigde medewerking te zullen verlenen aan vestiging en daarmee voortzetting van het huidige bedrijf van de verkoper op het adres a-laan 2 te Z, dient de koper op eerste daartoe strekkende verzoek van de verkoper terstond (binnen één maand nadat de verplichting tot betaling is komen vast te staan) aan hem te betalen een bedrag van vierhonderdvijfentwintigduizend gulden (ƒ 425.000,-), als vaste vergoeding voor de kosten van het verplaatsen van het bedrijf naar elders, tenzij er op voornoemde datum enig zicht op is dat het bedrijf alsnog aldaar kan worden gevestigd, in welk geval de termijn automatisch wordt verlengd tot 2 januari negentienhonderd-negenennegentig.'
2.5. Bij brief van 20 januari 1997, geadresseerd aan E, deelt de gemeente Groningen de broers mee dat bedrijfsverplaatsing naar de a-laan 2 te Z om planologische redenen niet mogelijk is. Tevens wordt meegedeeld dat binnen vier weken na dagtekening van de brief een bedrag van ƒ 425.000,-- wordt overgemaakt op een ten name van de broers staande bankrekening als vaste vergoeding voor de kosten van het verplaatsen van het bedrijf naar elders. Dat daarmee wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 21 van de hiervoor genoemde akte en dat dit artikel daarmee is uitgewerkt.
2.6. De broers hebben voornoemd bedrag aangewend voor de aankoop van de onroerende zaak aan de b-weg 66 te L en investeringen aldaar. Op deze locatie is het aan- en afrijden en stallen van zwaar materieel door de gemeente vergund, zodat de verhuur van bedrijfsruimte op deze locatie aan de belanghebbende dan wel G BV is voortgezet. Tot de herstructurering in 1998, zoals vermeld onder 2.1, is de belanghebbende steeds gevestigd geweest aan de a-weg 102a te Z. Daarna heeft G B.V. zich gevestigd aan de b-weg 66 te L. Belanghebbende bleef gevestigd aan de a-weg 102a te Z.
2.7. Op verzoek heeft de gemeente Groningen de belastingdienst bij brief van 24 juni 2002 laten weten dat een bedrag van ƒ 425.000,-- is voldaan aan de heren E en F en dat bedoeld bedrag een bijdrage is in de kosten van de verplaatsing van hun bedrijf: 'I B.V.' van de a-weg 124 naar elders.
2.8. De inspecteur heeft het bedrag van ƒ 425.000,-- tot belanghebbendes winst gerekend. Hij heeft bij onderhavige navorderingsaanslag de belastbare winst met voormeld bedrag verhoogd tot ƒ 500.072,--. Op het bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak de belastbare winst op voormeld bedrag gehandhaafd, doch de te verrekenen verliezen ƒ 125.000,-- hoger vastgesteld. Het belastbaar bedrag werd in verband hiermee verminderd tot een bedrag van ƒ 352.360,--. Van de verhoging van 100% heeft de inspecteur 75% kwijtgescholden.
3. Het geschil.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur terecht het bedrag van ƒ 425.000,-- tot belanghebbendes belastbare winst heeft gerekend, welke vraag de belanghebbende ontkennend en de inspecteur bevestigend beantwoordt.
4. De standpunten van partijen.
4.1. Op gronden, gelijk vervat in de van haar afkomstige gedingstukken, heeft de belanghebbende het standpunt ingenomen dat zij noch de heer C contractpartij is geweest bij de overeenkomst waaruit de vergoeding van ƒ 425.000,-- is voortgevloeid. De vergoeding is betaald in verband met de gedwongen verplaatsing van de bedrijfsactiviteiten van de broers - zijnde de verhuur van bedrijfsruimte aan belanghebbende - en de kosten die zij moeten maken om elders bedrijfsruimte aan belanghebbende te kunnen verhuren. De vergoeding komt derhalve niet toe aan belanghebbende, zij vormt geen winst van belanghebbende en belanghebbende heeft geen uitdeling gedaan aan haar aandeelhouder die ten goede is gekomen aan de zoons van de aandeelhouder.
4.2. De inspecteur heeft daartegenover op gronden, gelijk weergegeven in de van hem afkomstige gedingstukken, het standpunt verdedigd dat belanghebbende zich een voordeel heeft laten ontgaan dan wel benadeeld is door de vergoeding van ƒ 425.000,-- ten goede te laten komen aan de zonen van haar aandeelhouder. C heeft zich als aandeelhouder laten bevoordelen door voornoemde vergoeding te laten uitbetalen aan zijn zoons, zodat er sprake is van een middellijke uitdeling waarvan beide partijen zich bewust zijn geweest of hadden moeten/kunnen zijn.
4.3. Voor een uitgebreidere weergave van de standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nieuwe gronden zijn toegevoegd.
5. De overwegingen omtrent het geschil.
5.1. Gelet op de onder punt 2.1 tot en met 2.5 vermelde feiten, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat de gemeente Groningen de onder 2.4 genoemde overeenkomst is aangegaan met de broers en niet met de belanghebbende. Contractpartijen bij de op 1 mei 1996 verleden akte waren immers de broers en de gemeente. Nergens wordt de belanghebbende als betrokken partij genoemd. Weliswaar heeft de inspecteur gesteld dat de betrokkenheid van de belanghebbende kan worden afgeleid uit het memo van de gemeente van 16 februari 1996 en uit de onder 2.4 weergegeven inhoud van de akte, maar hij maakt deze stelling - tegenover de gemotiveerde weerspreking door de belanghebbende - onvoldoende aannemelijk. De omstandigheid dat de gemeente het bij C in eigendom zijnde perceel land slechts kon kopen wanneer ook de bij de broers in eigendom zijnde onroerende zaak werd aangekocht, noopt immers geenszins tot de door de inspecteur voorgestane conclusie dat de belanghebbende partij was bij de transactie met de gemeente. Tevens valt niet in te zien dat met de in voornoemd memo opgenomen zinsnede 'C en cons' en 'familie C' tevens de belanghebbende wordt bedoeld en dat met de in artikel 21 van de akte voorkomende zinsnede 'voortzetting van het huidige bedrijf van de verkoper op het adres a-laan 2 te Z' niet het verhuurbedrijf van de broers kan worden bedoeld.
5.2. Ook heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat de broers namens de belanghebbende zijn opgetreden in hun contacten met de gemeente. Niet gebleken is dat zij, daar waar C als directeur bevoegd was de belanghebbende te vertegenwoordigen, ook over deze bevoegdheid beschikten dan wel dat zij en/of C de schijn daartoe hebben opgewekt.
5.3. Dat de gemeente Groningen bij brief van 24 juni 2002 op verzoek van de belastingdienst heeft laten weten dat het bedrag van ƒ 425.000,-- aan de broers is betaald voor de verplaatsing van hun bedrijf 'I B.V.' van de a-weg 124 naar elders, maakt vorenstaande niet anders. Daaruit kan (wat er ook zij van het tijdstip waarop en de omstandigheden waaronder deze brief is geschreven) eventueel wèl worden afgeleid dat de onderlinge verhoudingen tussen de leden van de familie C en hun bedrijven de gemeente wellicht niet helemaal duidelijk waren, maar dat kan de belanghebbende niet worden tegengeworpen.
5.4. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt, mede gelet op de vaststaande feiten, eventueel wel met zich dat de belanghebbende onder omstandigheden een vergoeding van de broers had kunnen bedingen, maar dat is door de inspecteur in deze procedure niet gesteld zodat die mogelijkheid hier niet aan de orde kan komen.
6. De conclusie.
Nu de vergoeding van ƒ 425.000,-- gelet op vorenoverwogene niet toekomt aan belanghebbende, is haar belastbare winst ten onrechte met dat bedrag verhoogd, zodat het gelijk aan de zijde van de belanghebbende is. Dit brengt met zich dat ook de verhoging ten onrechte is opgelegd. Het gerechtshof zal daarom beslissen als hierna vermeld.
7. De proceskosten.
Het gerechtshof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge onderdeel a van de artikelen 1 en 2 en artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht bepaalt het hof deze kosten op € 402,50 (2,5 punten x € 322 x factor 1,5 : aantal samenhangende zaken van 3).
8. De beslissing.
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vernietigt de navorderingsaanslag en de opgelegde verhoging;
verstaat dat het betaalde griffierecht van € 232,-- aan de belanghebbende wordt vergoed door de Staat der Nederlanden;
veroordeelt de inspecteur tot betaling van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 402,50 en
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Gedaan op 10 juni 2005 door prof. mr. E. Aardema, vice-president en
voorzitter, mr. G.M. van der Meer, raadsheer, en prof. dr. J.J.M. Jansen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van de griffier J.M. Gerrits en ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Op 15 juni 2005 afschrift per aangetekende post
verzonden aan beide partijen.