4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1 Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de op de artikelen 216, 219 en
229, eerste lid, aanhef en de onderdelen a en b, van de Gemeentewet
en artikel 15.33 van de Wet milieubeheer berustende Verordening
reinigingsheffingen 2004 van de gemeente Westerveld (: de
Verordening) wordt onder de naam “afvalstoffenheffing” een directe
belasting geheven als bedoeld in artikel 15.33 van de Wet
Milieubeheer (stb. 1994,80). Het tweede lid van artikel 3 van de
Verordening bepaalt dat de afvalstoffenheffing als bedoeld in de
Verordening en de daarbij behorende tarieventabel naar afzonderlijke
grondslagen wordt geheven ter zake van het feitelijk gebruik van een
perceel ten aanzien waarvan krachtens artikel 10.21 en 10.22 van de
Wet Milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van
huishoudelijke afvalstoffen geldt.
4.2 Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening wordt de belasting geheven van degene die in de gemeente feitelijk gebruik maakt van een perceel ten aanzien waarvan ingevolge artikel 10.21 en 10.22 van de Wet Milieubeheer een verplichting tot het inzamelen van huishoudelijke afvalstoffen geldt.
4.3 Ingevolge artikel 10.21 van de Wet Milieubeheer draagt elke gemeente er, al dan niet in samenwerking met andere gemeenten, zorg voor dat ten minste eenmaal per week de huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van grove huishoudelijke afvalstoffen worden ingezameld bij elk binnen haar grondgebied gelegen perceel waar zodanige afvalstoffen geregeld kunnen ontstaan.
4.4 Vaststaat dat de belanghebbende geheel het jaar 2004 feitelijk gebruik maakt van het perceel. Nu sprake is van een recreatiewoning, die naar moet worden aangenomen objectief bezien voor bewoning geschikt is, acht het gerechtshof aannemelijk dat in het perceel geregeld huishoudelijke afvalstoffen kunnen ontstaan. Alsdan bestaat – gelet op het onder punt 4.3 overwogene – voor de gemeente Westerveld de verplichting tot het inzamelen van die afvalstoffen. Het gerechtshof merkt hierbij op dat niet van belang is of daadwerkelijk (geregeld) huishoudelijke afvalstoffen ontstaan. Het gerechtshof is van oordeel dat in casu niet gezegd kan worden dat de gemeente niet voldoet aan de op haar rustende inzamelverplichting. Het gerechtshof ziet namelijk niet in dat de door de gemeente ter zake opgestelde voorschriften het de belanghebbende onmogelijk maken om huishoudelijke afvalstoffen aan te bieden. Hierbij acht het gerechtshof van belang dat een verzoek van de belanghebbende om uitreiking van een afvalcontainer direct zou zijn ingewilligd (zie punt 2.3). Dat de belanghebbende een dergelijk verzoek niet heeft gedaan, komt voor zijn eigen rekening en risico. Ditzelfde geldt voor de omstandigheid dat de belanghebbende niet aanwezig is op de dagen waarop de afvalstoffen ingezameld worden. Het gerechtshof overweegt verder dat de omstandigheid dat de belanghebbende de in het perceel (incidenteel) ontstane afvalstoffen zelf afvoert, onverlet laat dat de gemeente ten aanzien van het perceel een inzamelverplichting heeft.
4.5 Het onder punt 4.4 overwogene leidt – gelet op hetgeen onder de punten 4.1 tot en met 4.3 is overwogen – tot de conclusie dat de belanghebbende geheel het jaar 2004 belastingplichtig is voor de afvalstoffenheffing en dat de onderhavige aanslag op die grond terecht – zij het tot een te hoog bedrag (zie punt 3.3) – aan hem is opgelegd. In zoverre is het gelijk aan de heffingsambtenaar.
4.6 De belanghebbende heeft gemotiveerd gesteld dat hij aan de onder punt 2.5 omschreven omstandigheden het vertrouwen ontleende dat hij ten aanzien van het perceel verschoond zou blijven van de afvalstoffenheffing. De gemachtigde van de heffingsambtenaar heeft hier tegenover gesteld dat de inning van de afvalstoffenheffing vóór het jaar 2004 geschiedde door meelifting op de voorschotnota’s van energiebedrijf B (zie punt 2.6). Deze stelling kan het gerechtshof evenwel niet volgen. Weliswaar werd vóór het jaar 2004 de inning van de afvalstoffenheffing uitgevoerd door genoemd energiebedrijf, doch de bevoegdheid tot heffing (het opleggen van de aanslagen) bleef – naar de gemachtigde van de heffingsambtenaar ter zitting zelf heeft verklaard – bij de heffingsambtenaar (of diens rechtsvoorganger). Aangelegenheden omtrent de heffing van de afvalstoffenheffing dienen dan ook uitsluitend voor rekening en risico te komen van de heffingsambtenaar. Nu de heffingsambtenaar (dan wel diens rechtsvoorganger) na een door de belanghebbende omstreeks 1984 ingediend bezwaar, waarbij de belanghebbende dezelfde argumenten als in deze procedure heeft aangevoerd, jarenlang van de belanghebbende geen afvalstoffenheffing heeft geheven, is het gerechtshof van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de belanghebbende de indruk heeft kunnen wekken dat deze door hem gevolgde gedragslijn berustte op een weloverwogen standpuntbepaling. De belanghebbende heeft er aldus in rechte op mogen vertrouwen dat ook voor het jaar 2004 aan hem geen aanslag afvalstoffenheffing zou worden opgelegd. Namens de heffingsambtenaar zijn verder geen, althans onvoldoende, omstandigheden gesteld die een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel zouden kunnen pareren. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel treft dus doel.
4.7 Uit het voorgaande volgt dat aan de belanghebbende volgens de juiste wetstoepassing (zie punt 4.5) terecht een aanslag afvalstoffenheffing is opgelegd, doch dat deze aanslag op grond van het door de heffingsambtenaar bij de belanghebbende opgewekte in rechte te beschermen vertrouwen dient te worden vernietigd.
4.8 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep
gegrond is.