ECLI:NL:GHLEE:2005:AT7388

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
7 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 313/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.W. Drion
  • K. de Jong-Braaksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van hypothecaire rente in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden, staat de aftrekbaarheid van hypothecaire rente in de inkomstenbelasting centraal. De belanghebbende, geboren op 4 juni 1933, had in 2001 hypothecaire rente betaald en was in geschil met de Belastingdienst over welk deel van deze rente in aftrek kon worden gebracht. De inspecteur had in de aanslag een bedrag van € 6.133,- als rente eigen woning toegestaan, terwijl de belanghebbende stelde dat een groter deel van de hypothecaire verhoging bestemd was voor verbetering van zijn eigen woning. De belanghebbende had een vennootschap onder firma opgericht met zijn zoon en had een hypothecaire lening verhoogd, waarvan een deel was aangewend voor het aflossen van een ondernemingskrediet.

Tijdens de zitting op 25 februari 2005 werd de zaak behandeld, waarbij de belanghebbende zijn standpunt onderbouwde met facturen van woningverbeteringen. Het hof oordeelde dat de belanghebbende aannemelijk moest maken dat de verhoging van de hypothecaire schuld daadwerkelijk was aangewend voor woningverbetering. Het hof concludeerde dat, hoewel er een subjectief oogmerk aanwezig was om de lening voor woningverbetering te gebruiken, de belanghebbende niet voldoende objectieve gegevens had overgelegd om dit te staven. De enkele omstandigheid dat de lening was aangegaan voor woningverbetering was niet voldoende om de rente in aftrek te brengen.

Uiteindelijk oordeelde het hof dat het beroep van de belanghebbende ongegrond was en dat de aanslag moest worden verminderd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.268,-. De kosten van de procedure werden toegewezen aan de Staat der Nederlanden, en het hof gelastte de vergoeding van het griffierecht aan de belanghebbende. De uitspraak werd op 7 juni 2005 gedaan door mr. F.J.W. Drion, raadsheer en voorzitter, en mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 313/04 7 juni 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Belanghebbende werd op 2 januari 2004 over het jaar 2001 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: hierna IB/PV) aangeslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 van € 29.277, -.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 2 maart 2004 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 6 april 2004 is ingekomen.
1.4 Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) op 1 juli 2004 heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden ter zitting van 25 februari 2005, gehouden te Assen, alwaar aanwezig waren belanghebbende en namens de inspecteur de heer A. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota (met bijlagen) overgelegd en voorgelezen. Tegen overlegging van de bijlagen heeft de inspecteur geen bezwaar gemaakt.
1.5 Het hof heeft in deze zaak op 11 maart 2005 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 25 maart 2005, aan partijen is verzonden.
1.6 Bij schrijven, ingekomen op 26 april 2005, heeft de griffier van de Hoge Raad op de voet van artikel 28a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het hof medegedeeld dat tegen de voormelde mondelinge uitspraak beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad heeft op de voet van artikel 28b, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak.
1.7 Van alle vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1 Op 10 september 1998 heeft belanghebbende, geboren op 4 juni 1933, met zijn zoon de vennootschap onder firma “B” opgericht. Voor de financiering van die onderneming heeft belanghebbende een ondernemingskrediet van ƒ 50.000, - opgenomen. Dit bedrag hebben belanghebbende en zijn zoon ieder voor de helft als kapitaal ingebracht in de onderneming. De eigen woning van belanghebbende is als onderpand ten behoeve van het ondernemerskrediet gegeven. De onderneming liep niet naar verwachting en is in het jaar 2001 geliquideerd.
2.2 Op 7 maart 2000 heeft belanghebbende de hypothecaire geldlening eigen woning verhoogd van ƒ 250.000, - naar ƒ 400.000, -. Van de verhoging van de hypothecaire lening ten bedrage van ƒ 150.000, - is in maart 2000 rechtstreeks door de notaris een bedrag van ƒ 90.000, - gestort op een beleggingsrekening. Netto is van de verhoging aan belanghebbende in maart 2000 een bedrag van ƒ 49.953,76 uitbetaald.
2.3 Belanghebbende heeft in het jaar 2000 en 2001 het onder 2.1 vermelde ondernemingskrediet afgelost, te weten op 8 juni 2000 voor een bedrag van ƒ 25.000, - en op 3 augustus 2000 voor een bedrag van ƒ 20.000, -. De ondernemingsschuld is vereffend op 20 april 2001. Op 21 juli 2000 had belanghebbende een bedrag van ƒ 38.082,10 aan spaarreserves beschikbaar. Volgens zijn aangifte in de IB/PV over het jaar 2001 bedragen de bank-, giro en spaartegoeden van belanghebbende ultimo 2001 € 10.469, -.
2.4 Over het jaar 2001 heeft belanghebbende over de totale hypothecaire geldlening van ƒ 400.000, - een bedrag van ƒ 21.200, - (€ 9.620,14) aan rente betaald. In de aanslag IB/PV over het jaar 2001 heeft de inspecteur ƒ 255.000, - erkend als hypothecaire geldlening eigen woning en daardoor ƒ 13.515, -/€ 6.133, - (255.000/400.000 x ƒ 21.200, -) als rente eigen woning in aftrek toegestaan. Het belastbare inkomen uit werk en woning is in de aanslag vastgesteld op € 29.277, -. Het bezwaar tegen de voormelde aanslag heeft de inspecteur afgewezen.
2.5 In de bijlagen van het verweerschrift is een kopie van een factuur van C, een installatiebedrijf, gedagtekend 12 november 2000, aanwezig. Deze factuur is aan belanghebbende uitgereikt ter zake van de levering en montage van een CV-ketel. Het bedrag van de factuur, ƒ 5.500, -, is – naar belanghebbende ter zitting stelt - in het jaar 2000 betaald.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag welk deel van de in het jaar 2001 betaalde hypothecaire rente in aftrek kan worden gebracht als rente eigen woning.
3.2 Belanghebbende stelt dat het grootste deel van de hypothecaire verhoging was bestemd voor verbetering van de eigen woning. Als gevolg van persoonlijke omstandigheden zijn niet alle plannen tot woningverbetering uitgevoerd. Hij geeft aan dat hij voor een bedrag van ƒ 14.266,99 (€ 6.474,08) facturen van de jaren 2001 en 2002 kan tonen, die betrekking hebben op verbeteringen en onderhoud van de eigen woning. Belanghebbende wil dat in het onderhavige jaar een bedrag van € 119.919, - aangemerkt wordt als hypothecaire schuld van de eigen woning. Deze schuld leidt – naar het hof heeft berekend - tot een aftrekbare rente van (afgerond) € 6.356, - (119.919/181.512 x € 9.620,14).
3.3 In zijn verweerschrift stelt de inspecteur zich op het standpunt dat in het jaar 2001 door hem in aftrek wordt toegestaan een rentebedrag eigen woning van € 6.141, -, waardoor - naar zijn stelling - het belastbare inkomen uit werk en woning gesteld dient te worden op € 29.268, -.
3.4 Voor een nadere onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4. Rechtsoverwegingen:
3.1 In artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 worden de schulden ter zake van de verwerving van de woning uit artikel 3.120, onderdeel a, uitgebreid met de schulden die zijn aangegaan ter verbetering of onderhoud van de woning. Voorwaarde is dat de verbetering en het onderhoud met schriftelijke bewijzen worden gestaafd. Vanaf 1997 tot 2001 was deze voorwaarde opgenomen in artikel 42b, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
4.2 Naar het oordeel van het hof dient belanghebbende aannemelijk te maken dat zijn wil erop was gericht om de verhoging van de hypothecaire schuld aan te wenden voor verbetering of onderhoud van zijn woning. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 22 oktober 2004, nr. 38.464, hoeft de enkele omstandigheid dat een belastingplichtige, die een schuld is aangegaan voor de verbetering of onderhoud van een eigen woning, het geleende geld niet onmiddellijk voor dat doel aanwendt, op zichzelf nog niet te betekenen dat aan het oogmerkvereiste niet langer wordt voldaan. Het oogmerk de geleende gelden te besteden aan verbetering of onderhoud kan echter niet meer aanwezig worden geacht voor zover de uit de geldlening verkregen gelden zijn aangewend voor andere doeleinden en niet een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven.
4.3 Uit de brief van belanghebbende van 30 september 2003 leidt het hof af dat de verhoging van de hypothecaire geldlening mede was ingegeven om het ondernemingskrediet af te lossen. Uit die brief leidt het hof eveneens af dat belanghebbende de door de verhoging van de hypothecaire lening verkregen gelden wilde aanwenden voor groot onderhoud van zijn woning, voor zover dat na aflossing van het ondernemingskrediet nog mogelijk was. In de brief noemt belanghebbende een bedrag van ƒ 10.000, -, dat voor september 2003 zou zijn besteed aan verbetering of onderhoud van de woning. Bij de vaststelling van de hoogte van dit bedrag heeft belanghebbende rekening gehouden met zijn spaarreserves.
4.4 Uit de onder 4.3 vermelde brief blijkt, naar het oordeel van het hof, voldoende dat bij belanghebbende het subjectieve oogmerk aanwezig was om een deel van de verhoging van de hypothecaire lening aan te wenden voor verbetering of onderhoud van de woning. Dit oogmerk dient echter gestaafd te worden met objectieve gegevens. Belanghebbende stelt dat hij voor een bedrag van € 6.474,08 facturen van de jaren 2001 en 2002 kan tonen, die betrekking hebben op verbetering of onderhoud van de woning. Echter, hij heeft geen aanbod gedaan om die facturen te overleggen. In de gedingstukken is slechts de in 2.5 vermelde factuur met dagtekening 12 november 2000 aanwezig. Overigens zijn de facturen van 2002 voor de aftrek in het onderhavige jaar niet relevant.
4.5 Het hof acht het – gelet op de onder 2.3 vermelde feiten - aannemelijk dat ten tijde van de betaling van de onder 2.5 vermelde factuur belanghebbende een daarmee overeenkomend liquide bedrag beschikbaar heeft gehouden. Op grond hiervan en het overwogene onder 4.1, 4.2, 4.3 en 4.4 acht het hof in ieder geval voor een bedrag van ƒ 5.500, - het oogmerk aanwezig om de uit de hypothecaire verhoging verkregen middelen aan te wenden voor de verbetering van de eigen woning. Echter, aan de aftrek van de rente, die betrekking heeft op voormeld bedrag van ƒ 5.500, - komt het hof niet toe, omdat de betaling van de factuur niet met schriftelijk bescheiden is gestaafd. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 22 oktober 2004, 38.464, nadrukkelijk overwogen dat een schuld welke is aangegaan voor verbetering of onderhoud van een eigen woning, pas wordt behandeld als schuld voor zover en vanaf het moment waarop, naar met schriftelijk bescheiden is te staven, betaling ter zake van verbetering of onderhoud van de woning heeft plaatsgehad. Hiervan zijn geen schriftelijke bescheiden overgelegd.
4.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft. Het standpunt van de inspecteur – zoals weergegeven onder 3.3 – heeft tot gevolg dat het beroep gegrond is en het belastbare inkomen uit werk en woning over het jaar 2001 vastgesteld moet worden op € 29.268, -.
5. Proceskosten
Het hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht beperkt het hof de veroordeling van de proceskosten ter zake van het beroep van belanghebbende tot op de reiskosten, te bepalen op € 8,50.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak, waarvan beroep;
vermindert de onderhavige aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.268, -;
gelast de Staat der Nederlanden het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 37, -te vergoeden;
veroordeelt de inspecteur de kosten van belanghebbende te vergoeden die hij heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn beroep, vastgesteld op € 8,50; en
wijst de Staat der Nederlanden aan om die kosten te dragen.
Aldus vastgesteld op 7 juni 2005 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer en voorzitter, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer van het gerechtshof Leeuwarden en ondertekend door voormelde voorzitter en door mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
Op 15 juni 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.
De griffier van het Gerechtshof
te Leeuwarden.