ECLI:NL:GHLEE:2005:AT7919

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
17 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 36/04 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • F.J.W. Drion
  • K. de Jong-Braaksma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van een predikant als zelfstandig ondernemer in de inkomstenbelasting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Leeuwarden op 17 juni 2005, staat de vraag centraal of de belanghebbende, een predikant, in het jaar 2001 kan worden aangemerkt als een beoefenaar van een zelfstandig beroep of als genieter van resultaat uit overige werkzaamheden volgens artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende ontving een bruto traktement van de kerkelijke gemeente en was verantwoordelijk voor zijn eigen belastingafdracht, maar was niet in loondienst. De inspecteur handhaafde de aanslag op het belastbaar inkomen van de belanghebbende, wat leidde tot beroep bij het hof.

Het hof oordeelt dat de belanghebbende niet voldoet aan de criteria voor ondernemerschap zoals gedefinieerd in de Wet inkomstenbelasting 2001. De belanghebbende stelt dat hij risico's loopt met betrekking tot zijn inkomen door de terugloop van het ledental van de kerk, maar het hof concludeert dat deze risico's niet direct zijn en dat de belanghebbende niet voldoende zelfstandigheid heeft ten opzichte van de kerkelijke gemeente. De argumenten van de belanghebbende, waaronder de vergelijking met andere zelfstandige beroepsgroepen, worden door het hof verworpen. Het hof komt tot de conclusie dat de belanghebbende niet kan worden aangemerkt als ondernemer en verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de belastingplichtige om aan te tonen dat hij daadwerkelijk een onderneming drijft en dat de zelfstandigheid en risico's die hij stelt niet voldoende zijn om hem als ondernemer te kwalificeren. De proceskosten worden niet toegewezen, en de beslissing van de inspecteur wordt bevestigd.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 36/04 17 juni 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Assen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Belanghebbende werd op 12 december 2003 over het jaar 2001 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: hierna IB/PV) aangeslagen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning (tevens verzamelinkomen) als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 van ƒ 89.740, -.
1.2 Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 7 januari 2004 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 15 januari 2004 is ingekomen.
1.4 Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) op 25 maart 2004 heeft ingezonden, heeft belanghebbende op 10 februari 2005 een conclusie van repliek (met bijlagen) ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 25 februari 2005, gehouden te Assen, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende de heer A en namens de inspecteur de heer B. Ter zitting hebben partijen een pleitnota overgelegd en voorgelezen.
1.5 Het hof heeft in deze zaak op 11 maart 2005 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, ter post bezorgd op 25 maart 2005, aan partijen is verzonden.
1.6 Bij schrijven, ingekomen op 10 mei 2005, heeft de griffier van de Hoge Raad op de voet van artikel 28a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen het hof medegedeeld dat tegen de voormelde mondelinge uitspraak beroep in cassatie is ingesteld. De Hoge Raad heeft op de voet van artikel 28b, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke uitspraak.
1.7 Van alle vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1 Belanghebbende, geboren op 1 april 19.., is predikant. Hij is sinds 1992 door een samenwerkingsovereenkomst verbonden aan C te Z. Zijn werk bestaat uit het leiden van kerkdiensten en uit andere kerkelijke werkzaamheden.
2.2 Belanghebbende ontvangt van C een bruto traktement. De hoogte van dit traktement wordt jaarlijks vastgesteld. Het traktement wordt uitbetaald in 12 termijnen per jaar. Voor het vaststellen van het traktement worden de landelijke - binnen C bekende - richtlijnen gevolgd.
2.3 Belanghebbende is niet in loondienst bij C. Hij is zelf verantwoordelijk voor de afdracht van belastingen en premies. Hij is aan niemand van C ondergeschikt. Hij bepaalt zelf wat en hoe hij dat doet – hij is autonoom -, mits dat past binnen het samenwerkingsverband tussen hem en C. Daarin zijn organisatorische afspraken gemaakt, waaraan belanghebbende en C zich dienen te houden.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende in het jaar 2001 een beoefenaar van een zelfstandig beroep is of een genieter van een resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001. Indien hij een zelfstandig beroep uitoefent in de zin van artikel 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 heeft belanghebbende recht op faciliteiten zoals de ondernemersaftrek en de vorming van een oudedagsreserve, mits hij – natuurlijk - aan de daaraan gestelde voorwaarden voldoet.
3.2 Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat hij beoefenaar is van een zelfstandig beroep. Hij verwijst daarvoor naar het feit dat hij premies voor de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen heeft betaald. Hij vindt zichzelf vergelijkbaar met een huisarts, een advocaat of een fysiotherapeut. Hij stelt dat hij als predikant risico’s loopt op het gebied van zijn inkomsten. Door de terugloop van het ledental van C stagneren de inkomsten van die gemeenten en komen ook de traktementen van predikanten, verbonden aan die gemeenten, onder druk te staan. Zo worden er – naar de stelling van belanghebbende - al samenwerkingsovereenkomsten teruggebracht naar minder dan 40 uren per week. Predikanten zijn daardoor genoodzaakt om andere betaalde activiteiten te zoeken. Daartoe hebben zij de vrijheid. Iedere predikant heeft het recht zich te verbinden aan meer dan één opdrachtgever. Belanghebbende wijst erop dat predikanten ook risico’s lopen door de mogelijkheid van het verbreken van de samenwerkingsovereenkomsten door de toepassing van het zogenaamde kerkrecht. Indien dat risico zich voltrekt dan is de kans voor een predikant op een samenwerkingsverband met een andere gemeente klein. Bovendien moet een predikant onder de Wet inkomstenbelasting 2001 per 1 januari 2001 een balans en een resultatenrekening opstellen.
3.3 De inspecteur is van mening dat belanghebbende niet aangemerkt kan worden als een beoefenaar van een zelfstandige beroep in de zin van artikel 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001
3.3 Voor een nadere onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4. Rechtsoverwegingen:
4.1 Artikel 3.4 van de Wet inkomstenbelasting 2001 bepaalt dat onder ondernemer wordt verstaan: de belastingplichtige voor rekening van wie een onderneming wordt gedreven en die rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen betreffende die onderneming. Volgens artikel 3.5, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt onder ondernemer mede verstaan de beoefenaar van een zelfstandig beroep.
4.2 Daar belanghebbende een beroep op het ondernemerschap doet, rust op hem, naar het oordeel van het hof, de last om zodanige feiten te stellen en bij betwisting aannemelijk te maken, dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende ter zake van zijn activiteiten als predikant in het onderhavige jaar een onderneming drijft.
4.3 Belanghebbende stelt dat een predikant risico’s loopt op het gebied van inkomen door het teruglopende ledental van de kerkelijke gemeente waaraan hij (of zij) verbonden is. Naar het hof aannemelijk acht loopt de kerkelijke gemeente door het teruglopende ledental rechtstreeks een risico voor wat betreft haar inkomsten. Een predikant loopt slechts een daarvan afgeleid risico. Het risico dat de kerkelijke gemeente loopt, raakt haar predikant niet rechtstreeks in zijn vermogen. Het hof ziet dan ook niet in dat dit risico van een ander gewicht is dan het risico dat een loon- of resultaatgenieter gewoonlijk ook loopt. Dit geldt ook voor het door belanghebbende gestelde risico omtrent het door het van toepassing zijnde kerkrecht verbreken van het samenwerkingsverband. Daarnaast stelt belanghebbende weliswaar dat hij als predikant het recht heeft om zich aan meer dan één opdrachtgever te verbinden, maar hij geeft er geen blijk van dat hij daadwerkelijk meerdere opdrachtgevers heeft.
4.4 Met betrekking tot het beroep op de Wet arbeidsongeschiktheidverzekering zelfstandigen is het hof van oordeel dat uit de toepassing van die wet niet de conclusie kan worden getrokken dat belanghebbende beoefenaar is van een beroep in de zin van artikel 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, dit geldt te meer omdat elke resultaatgenieter zoals belanghebbende voor die wet verzekerd was. Ook de verplichting ter zake van het opstellen van een balans en resultatenrekening - zoals die voor belanghebbende voor het onderhavige jaar gold - maakt niet dat belanghebbende als ondernemer moet worden aangemerkt. Belanghebbende stelt dat hij vergeleken moet worden met een huisarts, met een advocaat die werkzaam is in de sociale advocatuur of met een fysiotherapeut. Van gelijke gevallen is naar het oordeel van het hof geen sprake. Doorgaans hebben deze beroepsgroepen te maken met meerdere opdrachtgevers (cliënten en zorgverzekeraars) en lopen zij directe risico’s op gebied van inkomsten en ook grote risico’s op gebied van investeringen.
4.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast ter zake van het ondernemerschap. De onder 2.2 vermelde feiten en het feit dat niet gebleken is dat belanghebbende in het onderhavige jaar daadwerkelijk meer opdrachtgevers heeft, wijzen er naar het oordeel van het hof veeleer op dat belanghebbende onvoldoende zelfstandigheid heeft ten opzichte van C om zijn werkzaamheden aan te merken als te zijn verricht in het kader van een door hem zelfstandig uitgeoefend beroep. De feiten onder 2.3 geven aan dat belanghebbende een zekere mate van vrijheid heeft, maar deze vrijheid is niet zodanig dat aan hem de zelfstandigheid toekomt, welke de beoefenaars van een vrij beroep doorgaans hebben. Al hetgeen belanghebbende heeft gesteld, leidt niet tot een andersluidend oordeel.
4.6 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat belanghebbendes beroep geen doel treft.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 17 juni 2005 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer en voorzitter, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer van het gerechtshof Leeuwarden en ondertekend door voormelde voorzitter en door mr. K. de Jong-Braaksma als griffier.
Op 22 juni 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.