ECLI:NL:GHLEE:2005:AT8154

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
22 juni 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
Rolnummer 0300496
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Mollema
  • Z. Zuidema
  • A. Kuiper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de kennelijke onredelijkheid van de opzegging van de arbeidsovereenkomst in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de vraag of de opzegging van de arbeidsovereenkomst van [appellant] door [geïntimeerde] als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, die zijn vorderingen in eerste aanleg had afgewezen. De zaak betreft een ontslag dat plaatsvond in het kader van een reorganisatie bij [geïntimeerde], waarbij [appellant] als bedrijfsleider werkzaam was. De rechtbank had geoordeeld dat het ontslag niet kennelijk onredelijk was, en [appellant] heeft in hoger beroep vijf grieven ingediend. Het hof heeft de ontvankelijkheid van [appellant] in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 24 april 2003 beoordeeld en geoordeeld dat de grieven niet doel treffen. Het hof heeft vastgesteld dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst niet als kennelijk onredelijk kan worden gekwalificeerd, mede gezien de omstandigheden van het geval, waaronder de toepassing van het Sociaal Plan dat was overeengekomen met de vakbonden FNV en CNV. Het hof heeft de beslissing van de kantonrechter bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

Arrest d.d. 22 juni 2005
Rolnummer 0300496
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
procureur: mr V.M.J. Both,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te [plaats van vestiging],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr E.W. Kingma.
Het geding in eerste instantie
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 24 april 2003 en 24 juli 2003 door de rechtbank Leeuwarden, sector kanton, locatie Heerenveen, verder aan te duiden als de kantonrechter.
Het geding in hoger beroep
Bij exploot van 16 oktober 2003 is door [appellant] hoger beroep ingesteld van de genoemde vonnissen met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 29 oktober 2003.
De conclusie van de memorie van grieven (met producties) luidt:
"te vernietigen de vonnissen van 24 april 2003 en 24 juli 2003, rolnummer 109114/CV EXPL 02-706 tussen partijen gewezen, en, opnieuw rechtdoende, - bij arrest zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - alsnog te bepalen dat het ontslag kennelijk onredelijk is en
- geïntimeerde te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding Euro 289.411,15 althans een bedrag zoals Uw Hof in goede Justitie zal vermenen te behoren,
- met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties;"
Bij memorie van antwoord (met producties) is door [geïntimeerde] verweer gevoerd met als conclusie:
"dat het Gerechtshof te Leeuwarden bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vonnissen van de Rechtbank Leeuwarden, sector Kanton, locatie Heerenveen van 24 april 2003 en 24 juli 2003, tussen partijen gewezen, bevestigt, zonodig onder verbetering en aanvulling van de gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties."
Ten slotte hebben partijen de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest.
De grieven
[appellant] heeft vijf grieven opgeworpen.
De beoordeling
Met betrekking tot de ontvankelijkheid
1. [appellant] is weliswaar ook in hoger beroep gekomen van het genoemde vonnis van 24 april 2003, maar nu de grieven niet tegen dit vonnis zijn gericht, kan hij in zoverre niet in zijn hoger beroep worden ontvangen.
Met betrekking tot de vaststaande feiten
2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten op pagina 2 en pagina 3 (de eerste twee regels) van het beroepen eindvonnis van 24 juli 2003 is geen grief ontwikkeld, zodat ook in hoger beroep, voor zover relevant, van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten zal het hof hierna herhalen met aanvulling van enige feiten die in hoger beroep eveneens als vaststaand kunnen worden aangemerkt. Bedoelde feiten zijn de volgende.
2.1. [appellant], geboren op [geboortedatum], is op 5 december 1964 bij Oosterenk in dienst getreden. Na het faillissement van dit bedrijf in 1978 kwam hij per 12 juni 1978 in dienst van [geïntimeerde]. [appellant] vervulde aldaar laatstelijk de functie van bedrijfsleider en was als zodanig werkzaam in de smelterij van [geïntimeerde] te Kampen. Het laatstgenoten salaris bedroeg bruto f 10.324,-- per vier weken, exclusief vakantiegeld.
2.2. [geïntimeerde], onderdeel van het voedingsmiddelenconcern [moederbedrijf], houdt zich bezig met het smelten van dierlijke vetten en is sterk afhankelijk van de aanvoer van dierlijk rauw vet. Aanvankelijk had zij veel vestigingen in binnen- en buitenland, maar in de loop der jaren heeft zij in verband met de slechte bedrijfsresultaten een aantal daarvan afgestoten dan wel afgeslankt. De laatste reorganisatieronde trof onder andere de vestigingen te Zoetermeer, Heerenveen, alsmede de locatie te Kampen.
2.3. [geïntimeerde] heeft voor de vestigingen in Heerenveen en Kampen ontslag aangevraagd voor drie, respectievelijk vijf, werknemers, onder wie [appellant].
In verband met de desbetreffende reorganisatie is voor de daarbij betrokken werknemers van die vestigingen een sociaal plan opgesteld: "Sociale Regeling [geïntimeerde] B.V. Kampen/Heerenveen" d.d. 21 februari 2001 (hierna: het Sociaal Plan). Met de inhoud daarvan hebben de vakbonden FNV en CNV ingestemd en ook de Ondernemingsraad is met de inhoud van dit plan akkoord gegaan. [appellant] is geen lid van één van de beide genoemde vakbonden.
2.4. Het Sociaal Plan hield, mocht herplaatsing niet mogelijk zijn, voor [appellant] het volgende in:
- aanvulling van de WW-uitkering tot 100% van het netto inkomen gedurende zes maanden
- en gedurende de resterende suppletieperiode - in het geval van [appellant] 3,5 jaar ofwel 42 maanden - een aanvulling tot 90% van het netto inkomen.
2.5. Artikel 3.6 van het Sociaal Plan behelst een hardheidsclausule. Daarop heeft [appellant] in juni 2001 een beroep heeft gedaan. Dit beroep is echter na advies van de Begeleidingscommissie afgewezen op de grond dat de situatie van [appellant] in vergelijking met die van de andere, door ontslag getroffen, werknemers, niet uniek was.
2.6. Bij brief van 4 april 2001 heeft [geïntimeerde] de Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorzieningsorganisatie (RDA) verzocht toestemming te verlenen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [appellant]. Na uitvoerig verweer van [appellant] en ampele onderbouwing door [geïntimeerde] heeft de RDA op 3 augustus 2001 deze toestemming gegeven, waarna [geïntimeerde] bij brief van 27 augustus 2001 de arbeidsovereenkomst met [appellant] tegen 31 januari 2002 heeft opgezegd. [appellant] was op laatstgenoemde datum 56 jaar.
2.7. Als reden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] werden bedrijfseconomische omstandigheden aangevoerd - de malaise in de dierlijke vettenbranche als gevolg van de dioxine- en varkenspestcrises en in mindere mate de BSE- en MKZ-crises - alsmede het ontbreken van een andere passende functie voor [appellant].
2.8. Aan [appellant] is in 2000 gevraagd te solliciteren naar een vergelijkbare functie in de vestiging van [geïntimeerde] te Eindhoven. [appellant] is daarop echter niet ingegaan. Wel heeft hij gesolliciteerd op een vacature betreffende een vergelijkbare, althans passende, functie bij Romi te Vlaardingen, maar dit heeft niet tot indiensttreding van [appellant] aldaar geleid.
De vordering en de beslissing in eerste aanleg
3. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd te bepalen dat het hem verleende ontslag kennelijk onredelijk is en - kort gezegd - [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding, met veroordeling in de kosten van het geding.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Bij het genoemde eindvonnis van 24 juli 2003 heeft de kantonrechter aan [appellant] zijn vorderingen ontzegd en hem in de kosten van de procedure veroordeeld.
Kern van het geschil in hoger beroep
4. Ook in hoger beroep gaat het - binnen de grenzen van de grieven en de daarop gegeven toelichting - om de beantwoording van de vraag of de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] door [geïntimeerde] als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt, zoals [appellant] heeft gesteld en [geïntimeerde] heeft betwist.
Met betrekking tot de grieven 1 en 2
5. Grief 1 betreft het oordeel van de kantonrechter dat van een samengaan van [geïntimeerde] met Topvet, laat staan van een overname in de zin van artikel 7:662 e.v. BW, niet is gebleken. Grief 2 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden niet de conclusie rechtvaardigen dat [geïntimeerde] in de CWI-procedure een valse of een voorgewende reden aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6. In verband met zijn standpunt dat het hem verleende ontslag niet nodig was, handhaaft [appellant] in hoger beroep zijn stelling dat er sprake was van een samenwerkingsverband tussen [geïntimeerde] en Topvet - twee qua werkzaamheden vergelijkbare bedrijven - in die zin dat Topvet per 1 april 2001, in de periode waarin de sluiting van de vestiging van [geïntimeerde] te Kampen heeft plaatsgevonden, de vetsmelterij heeft voortgezet in het voormalige pand van de [vestiging van geïntimeerde] te Kampen. Hieraan verbindt [appellant] de conclusie dat de sluiting van de vestiging te Kampen op dat moment niet noodzakelijk was en dat hij - indien mogelijk - zijn werkzaamheden bij Topvet had kunnen voortzetten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep gemotiveerd betwist dat er sprake is geweest van een verdergaande samenwerking tussen haar en Topvet dan in eerste aanleg door haar weergegeven, te weten - kort samengevat - samenwerking inzake het natte kanen experiment en op logistiek gebied.
7. [appellant] beroept zich ter staving van zijn onderhavige stellingen in appel op een persbericht van 6 oktober 2003 en een schriftelijke "Algemene Mededeling" van dezelfde datum (prod. I respectievelijk prod. II bij memorie van grieven), welke beide betrekking hebben op het besluit van [het moederbedrijf] tot sluiting - kennelijk in oktober 2003 - van Topvet in Meppel.
8. [appellant] leest in de inhoud van de beide genoemde producties een bevestiging van [het moederbedrijf] respectievelijk van [geïntimeerde] van de juistheid van hetgeen hij omtrent de samenwerking tussen [geïntimeerde] en Topvet heeft gesteld. Het hof kan [appellant] hierin niet volgen, nu dat daarin niet valt te lezen, terwijl daarin ook geen aanknopingspunten zijn te vinden die voldoende aannemelijk maken dat [geïntimeerde] in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten tot sluiting van haar vestiging te Kampen (in 2001) en tot het daarmee samenhangende ontslag van [appellant] op bedrijfseconomische gronden.
Het hof merkt, voor het geval [appellant] bedoelt te betogen dat zulks het geval zou zijn, op dat in de omstandigheid dat in het genoemde persbericht en de genoemde "Algemene Mededeling" gewag wordt gemaakt van de (eventuele) mogelijkheid tot herplaatsing binnen [het moederbedrijf] van medewerkers die ten gevolge van de sluiting van Topvet in Meppel - in oktober 2003 - hun arbeidsplaats verliezen, geen grond kan worden gevonden om te oordelen dat er voor [appellant] destijds (2001/begin 2002) binnen [het moederbedrijf] wèl een andere, passende functie was anders dan die waarop de hiervoor in de laatste volzin van 2.8 bedoelde vacature betrekking had.
9. Nu het hof zich ook kan verenigen met hetgeen de kantonrechter overigens heeft overwogen op pagina 4 en 5 onder ad a) van het vonnis van 24 juli 2003 en die overwegingen tot de zijne maakt, betekent dit in samenhang met het voorgaande dat niet aannemelijk is geworden dat [geïntimeerde] aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant] een valse en/of voorgewende reden ten grondslag heeft gelegd dan wel dat het ontslag niet nodig zou zijn geweest. Het ontslag in kwestie kan dan ook niet op die grond(en) als kennelijk onredelijk worden aangemerkt.
10. De grieven falen.
Met betrekking tot de grieven 3 tot en met 5
11. De grieven betreffen onder andere de vraag of het ontslag, zoals [appellant] stelt, onder meer kennelijk onredelijk is omdat aan hem ter zake van zijn gedwongen ontslag en de gevolgen daarvan geen hogere vergoeding is toegekend dan voortvloeit uit toepassing van het Sociaal Plan. Zij lenen zich in zoverre voor gezamenlijke behandeling.
12. In dat verband stelt [appellant] allereerst dat de bij de totstandkoming van het Sociaal Plan betrokken vakbonden FNV en CNV niet voldoende representatief zijn. Hij voert daartoe aan dat hij niet bij deze vakbonden was aangesloten en zich door hen ook niet (voldoende) vertegenwoordigd voelt.
13. Naar het hof begrijpt is het belang van [appellant] bij deze stelling hierin gelegen dat zij ertoe strekt dat (aan de totstandkoming en de inhoud van) het Sociaal Plan geen betekenis toekomt bij de beantwoording van de hiervoor onder 11 bedoelde vraag.
14. Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat [appellant] en - naar hij onweersproken heeft gesteld - de andere, met ontslag bedreigde werknemers van de vestiging te Kampen geen lid waren van (één van) de vakbonden die betrokken waren bij de totstandkoming van het Sociaal Plan en met de inhoud daarvan hebben ingestemd, niet meebrengt dat het Sociaal Plan bij de beantwoording van bedoelde vraag geen rol zou kunnen en mogen spelen. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat FNV en CNV - [geïntimeerde] heeft dat onweersproken gesteld - partijen aan werknemerszijde zijn bij de collectieve arbeidsovereenkomst voor de margarine- en spijsvetindustrie, zijnde de sector waartoe [geïntimeerde] kennelijk behoort. Op grond daarvan mag worden aangenomen dat FNV en CNV over voldoende deskundigheid, kennis en ervaring beschikken met betrekking tot die sector welke nodig zijn om (afvloeiings)regelingen, zoals het Sociaal Plan, te treffen en de inhoud daarvan, mede gelet op de daarbij in het geding zijnde belangen van de werknemers, of zij nu wel of niet lid zijn van genoemde vakbonden, op evenwichtigheid te beoordelen.
15. Er zijn geen feiten en omstandigheden gesteld of gebleken die zouden maken dat ten aanzien van het onderhavige Sociaal Plan niet van de juistheid van de hiervoor bedoelde veronderstelling zou kunnen en mogen worden uitgegaan. Dit geldt te meer nu [appellant] zich niet op het standpunt heeft gesteld dat het Sociaal Plan voor wat betreft zijn inhoud als niet redelijk dient te worden beoordeeld, maar - slechts - stelt dat toepassing van het Sociaal Plan in zijn geval tot een evident onbillijke uitkomst leidt. Op laatstbedoelde stelling zal het hof hierna nog terugkomen. Daarmee is het belang van de stelling die aan grief 3 ten grondslag ligt uitgeput. In het midden kan blijven of het Sociaal Plan een "deelplan" is, nu het hof dat in casu niet relevant acht voor de beantwoording van de vraag of de meergenoemde vakbonden in de hier van belang zijnde zin als representatief zijn te beschouwen.
16. Voorts heeft [appellant] in eerste aanleg geponeerd dat, zo zou hij hebben vernomen, één of meer andere werknemers afvloeien, waarbij de afvloeiingsregeling sterk zal afwijken van de regeling zoals opgenomen in het Sociaal Plan.
17. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat in eerste aanleg niet is komen vast te staan dat ten gunste van andere - met [appellant] vergelijkbare - werknemers van het Sociaal Plan is afgeweken. In hoger beroep handhaaft [appellant] zijn desbetreffende, door [geïntimeerde] betwiste, stelling zonder deze evenwel op enigerlei wijze feitelijk te onderbouwen. Er is dan ook geen aanleiding om in appel tot een ander oordeel te komen.
Hieraan doet niet af hetgeen [appellant] onder 4.1 van de memorie van grieven te berde brengt naar aanleiding van de overweging van de kantonrechter, welke inhoudt dat zij het overigens ook niet aannemelijk acht dat ten gunste van andere, met [appellant] vergelijkbare, werknemers van het Sociaal Plan is afgeweken, aangezien de Begeleidingscommissie in het geval dat de stelling van [appellant] juist zou zijn geweest wel in het voordeel van [appellant] zou hebben beslist, nu één van de taken van die commissie toch was ervoor te waken dat gelijke gevallen gelijk werden behandeld. Het met grief 4 bestreden oordeel van de kantonrechter moet immers ook los van de hiervoor weergegeven overweging voor juist worden gehouden.
18. Zoals hiervoor reeds is vermeld, is [appellant] van mening dat het ontslag onder meer kennelijk onredelijk is omdat aan hem geen hogere vergoeding is toegekend dan voortvloeit uit toepassing van (de suppletieregeling van) het Sociaal Plan. Volgens [appellant] leidt die toepassing, nu hij tevergeefs een beroep heeft gedaan op de daarin opgenomen hardheidsclausule, voor hem tot een evident onbillijke uitkomst, aangezien daarmee op onvoldoende wijze wordt tegemoetgekomen aan de bijzondere omstandigheden van zijn geval.
19. In dat verband wijst [appellant] ook in appel met nadruk op de omstandigheid dat hij ten gevolge van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst de VUT(overgangs)regeling, zoals die bij [geïntimeerde] gold, misloopt en dat hij gezien zijn leeftijd ook geen mogelijkheid meer heeft het recht om gebruik te kunnen maken van een VUT-regeling opnieuw op te bouwen. Dit zou niet gelden voor de andere ontslagen werknemers, met uitzondering van [betrokkene]. Voorts wijst [appellant] op de lengte van zijn dienstverband bij Oosterenk en [geïntimeerde], op zijn leeftijd, en in samenhang daarmee, op de door hem als (zeer) gering ingeschatte kansen om een andere baan te vinden. Ook in deze opzichten verschilt hij, aldus [appellant], in voor hem ongunstige zin met de andere, ontslagen werknemers, nu zij jonger zijn, een korter dienstverband hadden en reeds een andere dienstbetrekking zouden hebben gevonden. Ook noemt [appellant], zij het ook niet meer dan dat, dat er sprake is van een pensioenbreuk.
20. De hiervoor genoemde omstandigheden rechtvaardigen volgens [appellant] dat ten gunste van hem wordt afgeweken van het Sociaal Plan en wel in die zin dat voor hem een financiële voorziening wordt getroffen waarbij de "kantonrechtersformule" (Aanbevelingen voor procedures ex art. 7:685 BW van de Kring van Kantonrechters) met een correctiefactor 1 tot uitgangspunt zou moeten worden genomen. Dit zou, aldus [appellant], leiden tot een fors hogere vergoeding dan aan hem op grond van de suppletieregeling (maximaal) zou toekomen.
[geïntimeerde] heeft gemotiveerd betwist dat er reden zou zijn om ten aanzien van [appellant] af te wijken van het Sociaal Plan.
21. Het hof acht het voor de beoordeling van het onderhavige geschilpunt van belang dat in verband met de sluiting van de vestiging van [geïntimeerde] te Kampen, alwaar [appellant] werkzaam was, het Sociaal Plan is overeengekomen met de meergenoemde vakbonden. Naar het oordeel van het hof vormt dit, mede in het licht van hetgeen hiervoor onder 14, 15 en 17 is overwogen, een aanwijzing dat de daarin opgenomen suppletieregeling een naar de omstandigheden van het geval toereikende voorziening is voor de financiële gevolgen die naar verwachting ten tijde van het ontslag daaruit voor [appellant] zouden voortvloeien.
22. Het vorenstaande brengt mee dat, nu de duur van de suppletieregeling afhankelijk is van een staffel die is gebaseerd op leeftijd en lengte van het dienstverband, hetgeen voor [appellant] neerkomt op een aanvulling van de WW-uitkering tot 100% respectievelijk 90% van zijn laatstgenoten netto salaris gedurende 48 maanden, in voldoende mate rekening is gehouden met de - hetgeen het hof aannemelijk acht - geringere kansen van [appellant] op de arbeidsmarkt dan die van zijn jongere, eveneens ontslagen collega's. In de enkele omstandigheid dat [appellant] - naar vaststaat - ten gevolge van zijn ontslag te zijner tijd geen gebruik zal kunnen maken van de VUT(overgangs)regeling zoals deze bij [geïntimeerde] gold, en dat het voor hem niet mogelijk zal zijn elders opnieuw een vergelijkbare aanspraak op te bouwen, vindt het hof geen aanleiding om te oordelen dat het ontslag in kwestie bij gebreke van een hogere vergoeding dan voortvloeit uit het Sociaal Plan als kennelijk onredelijk moet worden beschouwd, ook niet indien, zoals [appellant] stelt, dit gevolg voor het merendeel van de andere ontslagen werknemers niet zou gelden.
Aan de niet onderbouwde stelling van [appellant] dat hij als gevolg van het ontslag ook zijn aanspraken uit hoofde van de bij [geïntimeerde] geldende pre-pensioenregeling misloopt, gaat het hof voorbij. In eerste aanleg heeft [appellant] immers zonder voorbehoud gesteld dat hij die aanspraken behoudt. Uit de stukken die hij als productie III bij memorie van grieven heeft overgelegd, valt niet op te maken dat het anders is.
23. Voorts voert [appellant] nog aan dat het ontslag (mede) als kennelijk onredelijk moet worden gekwalificeerd, omdat [geïntimeerde] zich onvoldoende heeft ingespannen binnen [het moederbedrijf] een andere, passende functie voor hem te vinden, hoewel zij ingevolge het Sociaal Plan - primair - tot herplaatsing verplicht was en ook de RDA er bij zijn beslissing vanuit is gegaan dat [geïntimeerde] zich inspanningen zal blijven getroosten hem alsnog binnen het concernverband te herplaatsen.
24. Tussen partijen is niet in geschil dat het Sociaal Plan voor [geïntimeerde] de
- primaire - verplichting inhield om er zoveel als mogelijk naar te streven bij ontslag betrokken werknemers te herplaatsen binnen één der bedrijven van [het moederbedrijf].
[geïntimeerde] is van mening dat zij jegens [appellant] aan deze verplichting heeft voldaan. Daartoe heeft zij reeds in eerste aanleg gesteld - hetgeen in hoger beroep onvoldoende is bestreden - dat in de reorganisatieperiode aan alle werknemers die op grond van de reorganisatie dienden af te vloeien alle interne vacatures zijn verstrekt en heeft zij gewezen op de brief d.d. 27 december 2000 van [betrokkene], toenmalig algemeen directeur van het [moederbedrijf] (overgelegd als onderdeel van prod. 2 bij conclusie van antwoord). Voorts heeft [geïntimeerde] er melding van gemaakt dat aan [appellant] zowel in 2000 als in 2001 een passend te achten functie is aangeboden, die hij om hem moverende redenen heeft geweigerd.
Hiertegenover heeft [appellant] naar het oordeel van het hof geenszins aannemelijk gemaakt, hoewel dat op zijn weg lag, dat in de periode gelegen tussen het tijdstip waarop tot sluiting van de vestiging te Kampen werd besloten (omstreeks eind december 2000) tot de ingangsdatum van zijn ontslag (eind januari 2002) binnen [het moederbedrijf] passende functies voor hem beschikbaar zijn geweest waarvoor geldt dat [geïntimeerde] zich onvoldoende heeft ingespannen om hem daarop attent te maken en/of hem deze aan te bieden, laat staan dat aannemelijk is geworden dat meer en/of andere inspanningen van [geïntimeerde] als hiervoor vermeld, tot resultaat zouden hebben gehad dat [appellant], eventueel na omscholing, wel binnen het [moederbedrijf] aan het werk had kunnen blijven. Weliswaar stelt [appellant] dat hij niet is benaderd voor een managersfunctie in Edam, welke extern vervuld zou zijn, maar hij stelt niet dat hij die functie zou hebben aanvaard, indien hij daarvoor zou zijn benaderd, terwijl dat ook niet aannemelijk is geworden.
25. Al met al kunnen de grieven 3 tot en met 5 en hetgeen [appellant] in de toelichting daarop heeft aangevoerd niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis van 24 juli 2003.
Slotsom
26. [appellant] zal niet ontvankelijk worden verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 24 april 2003.
De grieven treffen geen doel. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat het aan [appellant] verleende ontslag niet als kennelijk onredelijk valt te kwalificeren. Het bewijsaanbod dat [appellant] in hoger beroep heeft gedaan, wordt gepasseerd reeds omdat het voor wat betreft de punten die voor de beslissing van het geschil relevant zijn, niet voldoet aan de daaraan in hoger beroep te stellen eisen. Het vonnis van 24 juli 2003 zal dan ook worden bekrachtigd.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep (1 punt naar tarief II).
De beslissing
Het gerechtshof:
I. verklaart [appellant] niet ontvankelijk in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 24 april 2003;
II. bekrachtigt het vonnis van 24 juli 2003, waarvan beroep;
III. veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, welke tot aan deze uitspraak worden begroot op Euro 205,-- aan verschotten en Euro 894,-- voor salaris van de procureur;
IV. verklaart vorenstaande kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Aldus gewezen door mrs Mollema, voorzitter, Zuidema en Kuiper, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mevrouw Haites-Verbeek als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 22 juni 2005.