6. De overwegingen omtrent het geschil.
6.1 Op grond van het bepaalde in artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: de AWR) kan de inspecteur, indien enig feit grond oplevert voor het vermoeden dat een aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld, de te weinig geheven belasting navorderen. Een feit dat de inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn kan geen grond voor navordering opleveren, behoudens in gevallen waarin de belastingplichtige ter zake van dit feit te kwader trouw is.
6.2 De inspecteur stelt dat de uit aangiften blijkende bedragen aan omzet en winst geen aanleiding gaven te twijfelen aan de daarbij gevraagde zelfstandigenaftrek. In de gedingstukken vindt het hof geen aanwijzingen dat dit standpunt onjuist moet worden geacht.
6.3 Het bij de inspecteur bekend worden van de verklaring van belanghebbendes echtgenoot, welke tevoren bij de inspecteur niet bekend was, noch redelijkerwijs bekend had kunnen zijn, is in het licht van het vorenoverwogene alsdan een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, eerste volzin, van de AWR.
6.4 De verklaring van de echtgenoot, dat zowel hij als belanghebbende 6 tot 8 uren per week besteedden aan de werkzaamheden voor de onderneming, hoewel die verklaring achteraf door de echtgenoot werd herroepen, beschouwd in samenhang met de door de echtgenoot in dienstbetrekking opgedane ervaring en met de constatering dat de in de administratie aangetroffen aantekeningen veelal in het handschrift van de echtgenoot waren, alsmede met de omstandigheid dat volgens de rechtbank aan de herroeping van de verklaring, die met name de door de echtgenoot gewerkte uren betrof, geen waarde kan worden gehecht, leiden naar ’s hofs oordeel tot het bij de inspecteur terecht gewekte vermoeden dat belanghebbende per jaar minder dan 1225 uren besteedde aan werkzaamheden voor de onderneming.
6.5 Ingevolge het bepaalde in artikel 44m van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals deze wet voor de onderhavige jaren luidde (nader: de Wet), wordt een zelfstandigenaftrek toegepast ten aanzien van de belastingplichtige die winst uit onderneming geniet en bij de aanvang van het kalenderjaar de leeftijd van 18 jaar, doch nog niet die van 65 heeft bereikt, indien –onder meer- gedurende het kalenderjaar de tijd die in totaal wordt besteed aan het voor eigen rekening feitelijk drijven van een onderneming grotendeels, doch voor tenminste 1225 uren, in beslag wordt genomen door het drijven van die onderneming.
6.6 De bewijslast betreffende de feiten en omstandigheden die redengevend zijn voor het toepassen van de aftrek rust in beginsel op degene die toepassing van de aftrek verzoekt. Bij navordering van inkomstenbelasting is het echter de inspecteur die de gronden voor navordering aannemelijk dient te maken. Nu de inspecteur aan de zich voorgedaan hebbende feiten en omstandigheden terecht het vermoeden heeft ontleend dat belanghebbende in de onderhavige jaren minder dan 1225 uren per jaar heeft besteed aan het drijven van de onderneming, is het vervolgens aan belanghebbende dit vermoeden te ontzenuwen.
6.7 Bij ontstentenis van een vastlegging van de gewerkte uren in de onderhavige jaren heeft belanghebbende aan de hand van de omvang van de omzet en de daarvoor te verrichten handelingen geschat hoeveel uren zij in de onderneming werkzaamheden heeft verricht. Daar deze schatting op geen enkele wijze nader kan worden onderbouwd, gelijk namens belanghebbende ter zitting is toegegeven, acht het hof die schatting te globaal van karakter en te onzeker om daarmee voormeld vermoeden te ontzenuwen. Dientengevolge heeft de inspecteur terecht bij de onderhavige navorderingsaanslagen het belastbare inkomen ten aanzien van de toegepaste zelfstandigenaftrek gecorrigeerd.
6.8 De inspecteur heeft de nagevorderde belasting verhoogd met, respectievelijk een boete opgelegd van, per saldo 50% van de nagevorderde belasting wegens door hem gestelde (voorwaardelijke) opzet. Behoudens een klacht dat de Universele Rechten van de Mens door de inspecteur zijn geschonden en de stelling dat belanghebbendes financiële positie dermate penibel is dat de navorderingsaanslagen niet kunnen worden voldaan, is in bezwaar en in beroep geen stelling genomen tegen de verhoging en boete.
6.9 Het hof is van oordeel dat geen feiten of omstandigheden aanleiding geven om tot het standpunt te komen dat de inspecteur ten aanzien van belanghebbende de Universele Rechten van de Mens heeft geschonden.
6.10 De verhoging, gebaseerd op het destijds geldende artikel 18 van de AWR, heeft de inspecteur bepaald op 100% van de nagevorderde belasting, welk bedrag hij vervolgens overeenkomstig paragraaf 21, tweede lid, van het Voorschrift administratieve boeten 1993 heeft kwijtgescholden tot op 50%.
De boete, gebaseerd op het later geldende artikel 67 e van de AWR, is onder toepassing van paragraaf 25, derde lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 bepaald op 50% van de nagevorderde belasting.
De inspecteur heeft niet op grond van de financiële situatie van belanghebbende (verdere) kwijtschelding verleend.
6.11 Gelet op de aard van het vergrijp van belanghebbende, daarbij in ogenschouw genomen de financiële situatie zoals door belanghebbende geschetst, die door de inspecteur niet is bestreden, acht het hof echter een verhoging van de nagevorderde belasting, respectievelijk een boete, van per saldo 25% van de nagevorderde belasting in het onderhavige geval passend en geboden.
6.12 Het beroep is derhalve gegrond voor wat betreft de verhoging, respectievelijk boete. De uitspraken van de inspecteur dienen in zoverre te worden vernietigd.
6.13 In de omstandigheden van het geval vindt het hof aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht de inspecteur te veroordelen in de kosten, die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures bepaalt op € 724,50 en welke kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.