ECLI:NL:GHLEE:2005:AT9211

Gerechtshof Leeuwarden

Datum uitspraak
8 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
BK 510/03 Inkomstenbelasting
Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H.H.A. Fransen
  • M. Hiemstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aftrekbaarheid van rente op geldlening voor eigen woning in geschil

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te Leeuwarden, staat de aftrekbaarheid van rente op een geldlening voor de eigen woning centraal. De belanghebbende, die in januari 2000 een woning heeft gekocht, heeft een hypothecaire geldlening afgesloten bij de B-Bank. In haar aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2001 heeft zij de betaalde rente van € 5.824,-- opgevoerd als aftrekbare kosten. De inspecteur heeft echter een deel van deze rente niet als aftrekbaar erkend, omdat hij van mening was dat een gedeelte van de lening was aangewend voor een beleggersgiro en niet voor de verwerving van de woning.

De belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslag en is in beroep gegaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gemachtigde van de belanghebbende niet ter zitting kunnen verschijnen, maar heeft later gereageerd op vragen van het hof. Het hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende de lening heeft aangewend voor de financiering van de woning, maar ook een deel voor de beleggersgiro. Het hof oordeelt dat de belanghebbende voldoende liquide middelen had om de kosten van de woning te dekken, en dat het oogmerk om de lening voor de verwerving van de woning te gebruiken aanwezig was.

Uiteindelijk concludeert het hof dat de rente over de gehele lening aftrekbaar is, en vermindert het belastbare inkomen van de belanghebbende tot € 16.784,--. De uitspraak van de inspecteur wordt vernietigd, en de belanghebbende krijgt een tegemoetkoming in de proceskosten. De beslissing van het hof benadrukt het belang van de intentie en het gebruik van geleende middelen in belastingzaken.

Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 510/03 8 juli 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vijfde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Noord (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen (: IB/PV) voor het jaar 2001.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan de belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag IB/PV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van
€ 17.567,--.
1.2. Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 27 mei 2003 de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 17.425,--.
1.3. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), dat op 17 juni 2003 bij het gerechtshof is ingekomen.
1.4. De inspecteur heeft op 5 september 2003 een verweerschrift bij het gerechtshof ingediend.
1.5. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het gerechtshof op 23 februari 2005, gehouden te Assen, alwaar namens de inspecteur de heer A is verschenen. De gemachtigde van de belanghebbende van wie het gerechtshof vóór de zitting een ontvangstbevestiging met handtekening betreffende de aan hem (aangetekend) gezonden uitnodiging voor de zitting retour heeft ontvangen, is – zonder kennisgeving van verhindering – niet ter zitting verschenen. De voorzitter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.6. Op grond van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht
(: Awb) heeft het gerechtshof het onderzoek vervolgens heropend teneinde de gemachtigde van de belanghebbende een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen alsmede bescheiden over te leggen. Bij brieven, verzonden op 9 maart 2005, heeft het gerechtshof dit aan partijen te kennen gegeven.
1.7. Bij brief (met bijlagen), ingekomen bij het gerechtshof op 11 april 2005, heeft de gemachtigde van de belanghebbende gereageerd op de aan hem gezonden brief van het gerechtshof. De inspecteur heeft vervolgens bij brief (met bijlage), ingekomen bij het gerechtshof op 27 april 2005, een reactie gegeven op de brief van de gemachtigde van de belanghebbende.
1.8. De inspecteur heeft in zijn onder punt 1.7 bedoelde brief aangegeven dat van zijn kant geen bezwaren bestaan tegen het afzien van een verdere mondelinge behandeling van de zaak. De gemachtigde van de belanghebbende heeft op 30 mei 2005 telefonisch desgevraagd aan de griffier toestemming gegeven voor het achterwege laten van een nadere mondelinge behandeling van de zaak. Het gerechtshof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.9. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvoldoende betwist, tussen partijen vast:
2.1. De belanghebbende heeft in januari 2000 de woning gelegen aan de a-straat 4 te Z (: de woning) gekocht. Voordien had zij geen eigen woning. De koopsom van de woning bedroeg
ƒ 216.000,--. In het onderhavige jaar bewoont de belanghebbende deze woning.
2.2. In totaal diende de belanghebbende volgens de afrekening van de notaris d.d. 12 januari 2000 ter zake van de aankoop van de woning en de daarmee verband houdende kosten alsmede ter zake van de premie ad ƒ 4.538,-- voor de koopsompolis Zeker Wonen-Eigen Wonen (: de koopsompolis) een bedrag van in totaal ƒ 237.460,99 aan de notaris te voldoen.
2.3. Ten tijde van de koop van de onder punt 2.1 bedoelde woning stond de woning van belanghebbendes ouders, waarvan de belanghebbende tezamen met haar broers en zusters de blote eigendom bezat, te koop. Ter zake hiervan heeft de belanghebbende – in afwachting op de verkoop van de woning van haar ouders – van de B-bank een overbruggingskrediet ontvangen. In april 2000 is de woning van belanghebbendes ouders verkocht en is belanghebbendes aandeel (ƒ 98.056,94) in de opbrengst hiervan rechtstreeks met het overbruggingskrediet verrekend.
2.4. Op 17 januari 2000 heeft de belanghebbende ter financiering van de woning en de daarmee verband houdende kosten bij de B-Bank een hypothecaire geldlening (: de geldlening) ten bedrage van ƒ 207.000,-- (€ 93.933,--) afgesloten. De geldlening wordt door de B-Bank aangeduid als B-Bank Beleggershypotheek. In het jaar 2001 heeft de belanghebbende over deze lening een bedrag van € 5.824,84 aan rente betaald.
2.5. Van de geldlening ad ƒ 207.000,-- heeft de belanghebbende een bedrag van ƒ 20.788,57 ( € 9.433,--) feitelijk aangewend voor een eerste inleg in de aan de geldlening verbonden B-Bank Beleggersgiro (: de beleggersgiro). De op deze beleggersgiro gestorte gelden zijn belegd in vier verschillende fondsen.
2.6. Verder is van de geldlening een bedrag van ƒ 2.070,-- gebruikt ter betaling van de ter zake berekende afsluitprovisie.
2.7. Het aldus resterende deel ad ƒ 184.141,43 van de geldlening heeft de belanghebbende aangewend ter financiering van (zie punt 2.2) de woning en de daarmee verband houdende kosten. Verder heeft de belanghebbende ter financiering hiervoor alsmede voor de premie voor de koopsompolis een bedrag van ƒ 53.319,56 uit andere middelen dan de geldlening aangewend. Dit bedrag heeft de belanghebbende ter afrekening aan de notaris betaald.
2.8. In haar aangifte IB/PV voor het jaar 2001 heeft de belanghebbende de betaalde rente ad € 5.824,-- met betrekking tot de geldlening opgevoerd als renten van schulden die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning. De belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.784,--.
2.9. Bij het opleggen van de aanslag IB/PV voor het jaar 2001 heeft de inspecteur van de onder punt 2.4 bedoelde rente ( volgens zijn brief van 13 maart 2003) een bedrag van € 698,-- niet als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning in aanmerking genomen, omdat een deel van de geldlening volgens de inspecteur is besteed voor de storting van gelden (€ 9.433,--) op een beleggersgiro en voor de betaling van de premies (€ 2.059,--) voor de koopsompolis. Het belastbare inkomen uit werk en woning heeft de inspecteur – in afwijking van belanghebbendes aangifte – vastgesteld op een bedrag van € 17.567,--.
2.10. Op het bezwaar van de belanghebbende is de inspecteur bij de bestreden uitspraak teruggekomen van zijn standpunt dat een deel van de geldlening is besteed voor de betaling van premies voor de koopsompolis. De aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning heeft de inspecteur verhoogd met een bedrag van € 128,-- (€ 2.059,--gedeeld door € 93.933,-- maal € 5.824,--). In verband hiermee heeft de inspecteur de drempel voor de buitengewone uitgaven verlaagd met € 14,--. Zijn standpunt dat een deel van de geldlening is besteed voor de storting van gelden op een beleggersgiro heeft de inspecteur gehandhaafd. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd tot een bedrag van € 17.425,--.
3. Het geschil en de standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de door de belanghebbende ter zake van de geldlening betaalde rente ten bedrage van € 5.824,-- geheel kan worden aangemerkt als rente die is verschuldigd ter zake van een schuld die is aangegaan ter verwerving van de woning.
1.2. De belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. Omdat bij de belanghebbende onvoldoende spaartegoeden aanwezig waren om de eerste inleg ad ƒ 20.788,57 (€ 9.433,--) in de beleggersgiro te voldoen, heeft de belanghebbende deze inleg met de uit de geldlening verkregen gelden voorgeschoten en is deze inleg via het onder punt 2.3 bedoelde overbruggingskrediet afgerekend.
3.3. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de door de belanghebbende geleende gelden tot een bedrag van ƒ 20.788,57
(€ 9.433,--) feitelijk zijn aangewend ter storting van gelden op de beleggersgiro. Nu niet een daarmee overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven, kan het oogmerk de geleende gelden te besteden aan de verwerving van de woning niet aanwezig worden geacht. De over het deel van ƒ 20.788,57 van de geldlening betaalde rente ad € 584,-- kan dan niet worden aangemerkt als aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning.
3.4. Voor een uitvoerige weergave van de standpunten van partijen en de gronden waarop deze berusten, verwijst het gerechtshof naar de gedingstukken.
4. De overwegingen omtrent het geschil
4.1. Ingevolge artikel 3.120 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (: de Wet) zijn de aftrekbare kosten met betrekking tot de eigen woning het gezamenlijke bedrag van – voor zover hier van belang – renten van schulden, kosten van geldleningen daaronder begrepen, die zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning.
1.2. Vaststaat dat de belanghebbende de geldlening is aangegaan ter financiering van de woning en de daarmee verband houdende kosten (zie punt 2.4). Voorts staat vast dat de belanghebbende van deze geldlening feitelijk een bedrag van ƒ 20.788,57 ( € 9.433,--) heeft aangewend voor een eerste inleg in een beleggersgiro, terwijl de belanghebbende de geldlening overigens feitelijk heeft besteed aan de financiering van de woning en de daarmee verband houdende kosten. Het gerechtshof gaat er, nu de beleggersgiro verband houdt met de geldlening (hetgeen volgt uit de bij belanghebbendes brief d.d. 8 april 2005 gevoegde offerte inzake de geldlening), vanuit dat deze inleg tegelijkertijd met de verstrekking van de geldlening ten tijde van de aankoop van de woning heeft plaatsgevonden. De inspecteur heeft gesteld dat niet een met de inleg in de beleggersgiro overeenkomend bedrag liquide beschikbaar is gebleven. Deze stelling kan het gerechtshof niet volgen. Weliswaar waren er – naar de belanghebbende zelf heeft aangegeven – bij de belanghebbende onvoldoende spaartegoeden aanwezig om deze inleg uit eigen middelen te voldoen, doch de belanghebbende had wel een overbruggingskrediet tot haar beschikking (zie punt 2.3). Gelet op de omstandigheid dat de woning van belanghebbendes ouders, waarvan de belanghebbende tezamen met haar broers en zusters de blote eigendom bezat, ten tijde van de aankoop van de woning te koop stond, neemt het gerechtshof aan dat de belanghebbende reeds op dat moment beschikte over het overbruggingskrediet. Met de uit dit overbruggingskrediet verkregen gelden al dan niet tezamen met de wel bij haar aanwezige spaartegoeden heeft zij naar het gerechtshof vervolgens aanneemt het bedrag van ƒ 53.319,56 (zie punt 2.7) ter afrekening aan de notaris voldaan. Het gerechtshof acht dan ook – mede gelet op de belanghebbendes aandeel (ƒ 98.056,94) in de opbrengst van de woning van haar ouders – aannemelijk dat de belanghebbende ten tijde van de inleg in de beleggersgiro dit bedrag in de vorm van het overbruggingskrediet alsmede de bij haar aanwezige spaartegoeden liquide beschikbaar had. De inspecteur heeft aangaande het overbruggingskrediet geen feiten en omstandigheden gesteld en vervolgens aannemelijk gemaakt die tot een andersluidend oordeel zouden kunnen leiden.
4.3. Uit het onder punt 4.2 overwogene volgt dat het gerechtshof aannemelijk acht dat de belanghebbende ten tijde van de aankoop van de woning van de aan haar verstrekte geldlening een bedrag van ƒ 20.788,57 ( € 9.433,--) heeft aangewend voor een eerste inleg in een beleggersgiro, terwijl zij op dat moment een bedrag van
ƒ 53.319,56 – en dus in ieder geval ƒ 20.788,57 - liquide beschikbaar had, welk bedrag zij ter afrekening aan de notaris heeft betaald ter financiering van de woning en de daarmee verband houdende kosten alsmede ter zake van de premie (ƒ 4.538,-) voor de koopsompolis. Het gerechtshof acht dan ook aannemelijk dat bij de belanghebbende steeds het oogmerk aanwezig was de geldlening voor het gehele bedrag te besteden aan de verwerving van de woning.
4.4. Het onder punt 4.3 overwogene leidt tot de conclusie van het gerechtshof dat de onder punt 3.1 weergegeven vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Het gerechtshof zal derhalve het door de inspecteur vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning verminderen tot een bedrag van € 16.784,--.
4.5. Belanghebbendes beroep treft mitsdien doel.
5. De proceskosten:
In de omstandigheden van het geval vindt het gerechtshof aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb de inspecteur te veroordelen in de kos-ten die de belang-hebbende in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proces-kosten bestuursrecht bepaalt het gerechtshof deze kosten op 1,5 punt (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen) maal € 322,-- maal 1 (gewicht van de zaak) is € 483,-- ter zake van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Deze kosten dienen te worden gedragen door de Staat der Nederlanden.
6. De beslissing
Het gerechtshof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak waarvan beroep;
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.784,--.;
gelast dat de Staat der Nederlanden het door de belanghebbende betaalde griffierecht ad € 31,-- aan haar vergoedt;
veroordeelt de inspecteur tot betaling aan de belanghebbende van een tegemoetkoming in de proceskosten ten bedrage van € 483,-- en
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon die deze kosten dient te dragen.
Aldus vastgesteld op 8 juli 2005 door mr. H.H.A. Fransen, raadsheer-plaatsvervanger, en op die dag in het openbaar uitgesproken door voornoemde raadsheer-plaatsvervanger in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. Hiemstra en ondertekend door voornoemde raadsheer-plaatsvervanger en voornoemde griffier.
Op 13 juli 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.